
waiit, gelijk gezegd, juist in deze cJagen zond hij aan
Dousa een afschrift van een brief, dien hij van Scaliger
liad ontvangen, en waariii deze beslist weigerde naar
Leiden te komen. Het is de bekeade brief, die aldus
begint; „Qui ducere volentem non potuerunt, quomodo
nolentem trahere possint non video", die ook in Baudii
Epistolae ') is uitgegeven. Dousa vertrouwde het zaakje
niet; als de brief echt is, schrijft hij aan van Hout, dan
is Scaliger zeker ontstemd over ons lange talmen, maar
dan zulien de vele brieven van aanzienlijke personen en
van de Staten hem zeker wel tot andere gedachten
brengen. Aan de echtheid mag men, dunkt nuj, niet
twijfelen en Dousa's oplossing zal we! de juiste zijn. En
inderdaaU, Scaliger liet zich verbidden, In Maart kwam
l lans Joostens. bij wien Baudius zich had aangesloten,
op Preuilly aan, en na vier dagen gaf Scaliger het
antwoord mede, dat hij komen zou. Doch, het was een
zeer voorwaardelijke toezegging, „Veniam atque adeo
tantum ut exeara". Hij wilde maar voor een tijd komen,
en ten bewijze van zijn emstigen wil om weer weg te
gaan, nam hij zijn pupil, den jongen Rocheposaj', mede
naar Leiden, wiens vader hij beloofd had hem zelf veilig
terug te brengen. Men heeft zich over dat teruggaan
in Leiden nooit bezorgd gemaakt, en er de vaste overtuiging
gehad dat Scaliger, als hij er maar eenmaal was,
ook zou blijven,
Voor Dousa moet het een der gelukkigste dagen
zijns levens geweest zijn toen hij (einde Aprii) dien brief
ontving. Hij, die even trotsch was op zijn verdediging
van de stad, als op zijn aandeel in Lipsius' komst naar
Leiden; die van zich zelf zong:
mocht zich thans wel dubbel gelukkig gevoelen nu hij
niet alleen een grooter geleerde nog dan Lipsius voor
Leiden gewonnen had, maar daardoor tevens het voortbestaan
der Universiteit, die toch ook zijn stichting was,
had verzekerd.
Had Scaliger zich eerst voorgesteld reeds in de
lente te Leiden te komen, het duurde tot einde Juni
voor hij uit Preuilly kon opbreken. Na een vrij lang
vertoef te Tours en S. Denis, om afscheid van zijn vrienden
te nemen. bereikte hij lo Augustus de kust te Dieppe,
waar een oorlogsschip gereed lag om hem naar äjn
nieuwe vaderland te voeren: immers, zoodra hier te lande
bekend was geworden, dat hij het beroep had aange-
¡) Dousâc Poemala (1609) p. 657.
nomen, hadden de Staten aan de admiraliteiten van
Zeeland en van de Maas verzocht om allé oorlogsschepen,
die naar het Kanaal gingen, te gelasten bij het aandoen
van een der havens naar Scaliger te vragen en hem,
indien hij dat verlangde, naar Holland te brengen.
Ik zal de reis hier niet beschrijven. Hans Joostens
heeft nauwkeurig boek gehouden: wij weten waar men
iederen dag logeerde en middagmaalde, wat het paard
kostte voor Scaligers knecht, en dat voor hem zelf —
een bijzonder goed en snel dier, dat zijn meester desnoods
uit het gevaar kon dragen — wat het pistool en
de zijden kousen kostten, hoeveel fooi de matrozen, en
hoeveel de speellieden kregen, die Scaliger in Dieppe
een aubade brachten. Ik ga dat allés voorbij. Hier zij
alleen vermeld dat Scaliger den ig'"«" Augustus 1593
te Schiedam aan wal kwam, dat een renbode de heuglijke
tijding aan Dousa ging brengen, dat Scaliger den
21"«° de gast van de Staten in den Haag was, en dat
hij den 26»"° Augustus ') een weinig na 6 uur des avonds
te Leiden kwam, waar Burgemeesters hem een souper
aanboden in het bekende logement „de Vechtende
Leeuw" bij Jan Marcusz. van Iperen, op de Breesiraat.
Den volgenden dag ging men naar een woning
kijken; had men eerst gedacht om voor Scaliger kamers
te bespreken bij den drukker Raphelengen of in den
huize Lockhorst, het bekende pension van mej. Petronella
van Oostrum in de tegenwoordige Lockhorststraat tegenover
het Gymnasium, waar meer professoren, o, a,
Vulcanius, en ook studenten woonden, Scaligers keus
viel op het huis van Jhr. François van Lantscroon, op
het Rapenburg, tegenover de Academie (thans N'. 40/42),
dat Jhr, Bartel Brant gehuurd had, en waar Scaliger huisvesting
met kost en bewassching kreeg naar den prijs van
/1300 per jaar, op rekening der Universiteit Voor elken
gast aan zijn middagmaal moest 45 cent extra betaald
worden; de wijn was voor Scaligers rekening. Voorloopig
werd het contract tot 1 Mei 1594 gesloten.
Scaliger had Frankrijk nog niet verlaten, toen er
reeds pogingen gedaan werden om hem te behouden of
akhans terug te roepen ; de brieven bereikten hem echter
eerst in Leiden. De prinses de la Trémouille, de weduwe
van Henri I van Condé, zocht een Mentor voor haar
toen vijfjarig zoontje, den lateren Henri II van Condé,
en ze deed Scaliger thans een uit financiëel oogpunt
schitterend voorstel. Of hij er ernstig aan gedacht heeft
het aan te nemen, mag betwijfeld worden; wel heeft hij
de brieven aan Curatoren overgelegd, toen deze wat
talmden met het bepalen van zijn wedde, maar toen
I) Niel 28 Aug., zooals op zijn portret in de Senaalskaincr slant.
man het daarover eens was geworden, is er van weggaan
niet meer gesproken. Zijn wedde werd bepaald op
J 2000 'sjaars, waarvan de Universiteic f izoo, de Staten
/800 voor hun rekening namen, en waarbij later, toen
Scaliger last met zijn hospita kreeg, nog f2CX) kwam
voor huishuur.
Scaliger heeft Leiden niet meer vertaten. De jonge
Rocheposay heeft wel te Leiden ge.studeerd — of
Scaliger hem meebracht, dan dat hij nakwam, weet ik
niet, maar hij is vier maanden later dan Scaliger ingeschreven
') — doch Scaliger bracht hem niet weer naar
Frankrijk. Het volgende jaar ontbood zijn vader hem
terug, omdat er te Leiden in de voor een edelman
noodige kunsten, schermen en paardrijden, geen les
werd gegeven '). Dat Scaliger zich te Leiden nooit
geheel thuis heeft gevoeld, zooals Bernays wil, is
mogelijk; maar wel heeft zijn Leidsche tijd voor beide
partijen, voor hem zelf en voor de Universiteit, gebracht
wat men er zich van had voorgesteld De bijna
16 jaar, dat hij in Leiden nog gewerkt heeft, tot zijn
dood op 21 Jan, 1609, zijn een vruchtbare periode
geweest; onder meer is zijn beroemdste werk, de
Thesaurus Temporum, le Leiden voltooid, en de Leidsche
Bibliotheek is er trotsch op dat zij het handschrift
van dit meesterwerk nu eenige jaren geleden bij een
Leidsch antiquariaat kon bemächtigen.
Groot was ook het getal Studenten, dat ter wille
van Scaliger naar Leiden kwam. In de laatste 4 maanden
van het ¡aar 1593 kwamen er evenveel Fransche Studenten
in Leiden als in de eerste 18 jaar van het bestaan der
Universiteit, terwijl ik een achttal, dat tusschen Juni
en September 1593 in Leiden is ingeschreven, buiten
beschouwing laat, daar het niet zeker is of zij om
Scaliger gekomen zijn; maar gezien het zeer geringe
getal Fransche Studenten vöor dien tijd, is het wel zeer
waarschijnlijk. Doch laat ik geen cijfers noemen: de
beteekenis, die een groot man voor zijn tijd heeft, is
niet in getallen uit te drukken; en dan is het niet mijn
bedoeling Scaligers verblijf in Leiden te schetsen, ik
heb enkel over zijn komst daar willen spreken. Het zij
daarom genoeg er hier aan te herinneren, dat sedert de
naam van Leiden als van een „blockhuys", gelijk de
Prins het noemt, voor de Studie der klassieke letteren
gevestigd is. Wie het voorrecht gehad heeft onder het
gehoor te zijn van Wilamowitz, nu enkele jaren geleden,
weet zeker nog hoe hij zijn rede begon met aan
Scaligers plaats in de wereld der klassieke Studie te
herinneren; dat hij, toen hem de uitnoodiging bereikie
om te Leiden te spreken. tot zich zelf zeide; „Welk een
eer valt je te beurt; je zult spreken van de plaais,
waar eens Scaliger gedoceerd heeft". De opmerking
möge historisch niet geheel juist zijn, immers Scaliger
heeft nimmer den katheder beklommen, het bewijst hoe
nauw de begrippen Leiden en Scaliger verwant zijn in
den gedachtengang van eCT der beste kenners der klassieke
oudheid, En als Niebuhr') de Leidsche Senaaiskaraer
de heiligste piek voor een philoloog buiten Griekenland
en Italie noemt, dan denkt hij in de eerste plaats
aan Scaliger, aan Scaliger in den rooden vorstenmantel.
Doch laten wij bij dit al niet vergeten, dat het
alleen mogelijk was een heros als Scaliger aan de Leidsche
Universiteit te verbinden, doordat zij bestuurd werd door
een man van veelzijdige talenten, een man even kloek
met het zwaard als vaardig met de pen, geboren regent
en groot geleerde tevens, die de behoeften der Universiteit
uit den dagelijkschen omgang kende en voelde,
maar die bovenal een man was met een gezonden kijk
op de dingen en met een ruimen blik, door haar eersten
Curator, Jan van der Does. ')
') Racoischc Geschichte I (tSli) p. "70,
•) Het vorenstaande berust hoofdzikelijk op gegevens uit de Ada
Senatus en Resoluti-n van Curatorcn der Leidsch« Universiteit, die
weldra gepubüceerd lullen worden.