VOORDRACHT GEHOUDEN io JUNI 19,3 IN DE VERGADERING VAN DE COMWSSIE VOOR GESCHIED- EN
OUDIIEIDKUNDE VAN DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN
DE KOMST VAN SCALIGER IN LEIDEN.
In het begin van Juni 1591 vroeg Justus Lipsius
van Spa uit, waar hij voor zijn gezondheid vertoefde,
zijn ontslag als professor aan de Leidsche Universiteit.
De slag kwatn niet onverwacht; reeds in September
1586 had hij een aanvraag om ontslag bij Curatoren
ingediend, maar deze hadden dat geweigerd en hem
verlof tot Herste! van gezondheid toegestaan. Lipsius
was na een badkuur te Spa te hebben doorgemaakt in
Leiden teruggekeerd en had zijn lessen hervat, doch
geheel hersteld was hij niet; 00k in 1588 maakte hij een
ernstige ziekte door. Maar toen hij nu Januari 1591
opnieuw verlof om redenen van gezondheid vroeg,
vreesde men dat hij, eenmaal in het buitenland, niet
weer terug zou komen, en de Staten van Holland, als
opperbestuurders der Hoogeschool, hadden een bijzondere
commissie, bestaande uit den pensionaris van Delft,
Leonard de Voocht, en den curator van der Does ')
naar Leiden afgevaardigd, aan welke Lipsius beloofde
dat hij werkelijk terug zou keeren, Hij vertrok in Maart,
maar thans, in Juni, kwam wat men gevreesd had, het
verzoek om ontslag.
Men weet dat er een nauw verband is tusschen
zijn heengaan uit Leiden en zijn terugkeer tot de
Katholieke kerk. Sedert Burman in zijn Sylioge Epistolarum
tal van brieven aan Lipsius, die op deze kwestie
eenig licht werpen, heeft uitgegeven en in de toelichtingen
daarop een gestreng requisitoir tegen hem heeft
gehouden, hebben vele geleerdén de kwestie onderzocht
en hun oordeel over Lipsius' daad geveld; het laatst,
maar zeker niet voor hèt laatst, heeft Dr. Oberman in
zijn aniwoord op een prijsvraag der Leidsche Theologische
faculteit ') de stukken aan een nauwgezet onder-
•) Resoliiti« Slaten van Holland 1591 p. 151,
•) Uilgegeven in Ned. Arehier voor ICerkgcschicdcnis 1908 p.öSvv.,
1909 p. 302.
zoek onderworpen en een m. i. rechtvaardig vonnis
geveld, een vonnis dat des te moeilijker was, omdat
godsdienstige hartstochten bij voor- en tegenstanders
niet altijd achterwege zijn gebleven.
De directe aanleiding tot Lipsius' heengaan zagen
zijn tijdgenooten ') echter in den scheqsen aanval op hem
van Coornhert, in zijn „Proces vant Ketterdoden". De
Staten, in hun bovenbedoelde resolutie, drongen er bij
den magistraat van Gouda, waar het boekje versehenen
was, op aan dat het tweede deel van het werk, dat
Coornhert's aanhangers — hij zelf was in het einde van
1590 gestorven — wilden uitgeven, verboden werd, en
bevalen dat de reeds verspreide exemplaren van het
eerste deeltje verbeurd zouden worden verklaard. Het
is zeker dat Lipsius ten tijde van zijn vertrek op den
steun ook van de Leidsche Burgemeesters kon rekenen.
Maar hij had in zijn naaste omgeving gezien dat niet
alleen de volksgunst, maar ook die der regenten kan
verkeeren, en hetgeen aan Danaeus en Donellus, vreemdelingen
als hij zelf, overkomen was, maande tot voorzichtigheid
en gaf hem in elk geval de overtuiging. dat
geen bescherming der Staten baten zou, indien werkelijk
de Leidsche regeering hem eens niet langer aan de
Universiteit zou willen handhaven. Zoo besloot hij den
storm te ontviuchten, de Universiteit te vertaten, en naar
zijn vaderland terug te keeren, waartoe hem ook zijn
godsdienstige overtuiging en de aandrang van bloedverwanten.
niet het minst die van zijn vrouw, aanzetten.
De slag was voor Leiden inderdaad zeer zwaar.
Curatoren noemden het den ondergang der Academie;
„de Universiteyt" sobreven zij hem, „de Universiteyt weten
wy hoe cleyn ende ongesien was ten tijden van u
ancompst, hoe ende doer wiens toedoen ende beleyt die
') Zie vooral Dousae Poemala (1609) p. {62.