iinnin vau Pollo ^ vermeid en afgebeelil (1), hcíwelk door Cm e l i n in de door ìiem bozorgdò derlieiidc
u liga VC van het Syslema naturac ^ onder den naam van Lermir Polio is opgenomcn. Sederi,
alieen op {fczag: van Bosma«, door volgende Schrijvers over de zoogdieren steeds vermeld,
blecf echter liei dier zelf tot voor weinige jaren in de verzamelingtin van Europa onbekend.
iloe gcbrekkig: de af beelding van Bosman cok zij, elk, die met den vorm van Stenops lardigradus
bekend is, zal er echter gcreedeljjk eenen daarmede verwanten dicri'orm in erkennen ;
bij/.onder vaJt die overeenkoinst in het oog, wanneer Dien de afbeelding, die To s m a e r van het
Lia Iste dicr, onder den naam van FijfvingerUjen Luiaard gaf, met die van Bosman vergelijkt.
llet groolste verscliil ligt in den staart.
De bcschrijving van Bosmai« , zoo de weinige regels, waarin liij over dit dier spreekt, den
naam van beschrijving verdienen, geeft ons weinig meer opheldering dan de afbeelding. Hei dier
is traag, lecft op boomen, licei't eenen groolen kop, is in de jeugd mnisvaal van klenr en glad
van huid, zoo als in de arbeelding, doch., ouder wordetide, rosachtig, met wollig haar. Overigens
schijnt de gestalte van het dier, dat Bosmajv herhaalde malen afschuwelijk en leelijk noemt,
eenen zoo slerken indnik op den Schrijver gemaakt le hebben, dat hy het niet verdor naauwkeurig
beschouwd en onderzocht heeft.
G m e l i k ontwierp, volgens deze berigten vanBosMiN, voor den Lemur Potto deze diagnose^
Lemar catidalus, mhfen^ujineiis, cauda unicolore. Hij schijnt hem met den Indri van Sonne-
RiT na vci*viant te beschouwen, achter welke soort hy hem plaatst, tcrwijl hij er bijvoegt:
» praeter-" camlam priori simillimm" Gr o f f r o i Sa i p t t - H i l a i r e noemde het dier Nycticehus pollo,
en plaalste het derlialve met den Slenops lardicfradus en )avanicus in hetzelfde geslacht (2).
Minder geluklug werd, zoo als nader blljken zal, dit dier door Cü v i e r in de nabijheid van O/Olicnus
gebragt (3).
AI deze Schrijvers, Gm e l t n , Ge o f f r o t , Cü v t e r en die vorder in natolging van dezen, den
Polio in het stelsel der zoogdieren opnamen, hadden, gelijk wij reeds zeiden, voor het aanwezig
zijn Tan dergelijk dier geen ander gezag, dan de aangehaalde beschryving van Bosman. Eerst
in 1831 gaf Be e s n e t t een nader berigt van dit dier, en beschreef hetzelve volgens cen, van Siet'^-a
Leone^ levend aan de zoologische Societeit le Londen afgezonden voorwerp, 'tgeen echter, op de
reis gestorven zijnde, in pekel bewiiard, en in niet voUcomen gaven toestand aan zijne bestemming
kwam (4). Hij gaf aan hetzelve den naam van Perodiclicus Geoffrotji.
De kenmerken van het geslacht Pe^-odicllcHii gaf hij aldus op :
Facies siiiyprodiicla. Arlus subaequales. Cauda mediocris. Index hrevissimus, phalange
ungueali solum exserta. Denles primores supGì^ne k suhaerp-iales ; Inf eme 6, gráciles^ decli^
ves; canini conici, compressi, marr/inibus antico posiicoque acutis; tnolarium in maxil"
la superiore primus minimus, secundas major, ambo conici, terlius acule lubereulalus, tuherculis
duobiis extemis alleroque inlerno, quarlus praecedenli similis, tubérculo interno ma'
jore {sequenles in speciniine juniore desuní) ; in maxilla inferiore duo conici aequales, ter'
liu^ acule externe 2-, inteme 1- tubo-culalus (sequenles demnt).
Als soortsbepaling voegde B e n k e t t hierbij:
Peì^od. castaneus, infra pallidior, pilis raris ciñereis interseclis; veliere lanato.
Yerder gaf ons B e w ì ì e t t naauwkeurige afmetingen van het door hem onderzochte voorwerp.
Van de levenswjze gaf hij, volgcns don Chirurgi] n Boi l e , die het voorwerp had overgezonden.
siechls dit kort berigt, dat dit dier zieh meest verschuilt en slechts bij nacht te voorscli^n komt,
van plantenvoedsel leeft en zeer traag is. Bij de Engelschcn aan de kust is het onder den naam
van Bush-Dog bekend.
Daar de beschrijving van B e m e t t van gecne figuui' vergezeld is, geloof ik, dat het niet onbelangrijk
is, dit dicr door eene afbeelding te doen kennen. Dezelve is in natuurlijke groottc
naar een opgezet vooi*werp ontworpen, dat reeds eenigen tijd in het Rijks Museum le Leiden berust
heeft en van de kusl van Guiñee aflcomslig is (1). Wy doen ook levens den schedel kennen,
die uit de huid van iietzelfde vooi^werp genomen is, en welke aanloont, dat hetzelve, even als
dat van Be ä ' n e t t , een jong dier was.
Het opgezet voorwerp vertoonl wollig haar, dat aan den grond grijs is, aan de punt bruin
en hier en daar met wilte tippen eindigt. Op den rüg ziel men onduidelijke dwarse, zwartbruine
banden. Dé buik is wilgiijs. De ooren zijn kort. De Icngte van kop en romp is 0,22,
't geen met de grootte van het door Bewnet t beschrevene dier, waarvan de kop 2/5 Engeische
duim cn het ligchaam 6 duim bedroeg, bijna overeenkomt. De staart is, zonder de hären aan
de spits mede te rekenen, 6 centimeters lang.
Bij de voorpooten is de körte twcedc vinger bijzonder opmerkelijk. Wij zagen daaraan geen
nagel, noch ook, gelijk B e k ä e t t wil hebben opgcnierkt, een' indruk daarvan (2). De Icngte van
den duim is 0,015, van den iudex 0,002, van den derdeii vinger 0,019, van den Vierden 0,025, van
den vijfden 0,018. De achterpooten, bij welke de voetworlel {larsus) verlengd is, minder evenwel
dan bij Otolicnus, verlo onen aan den index den gewonen verlengdeu en opgerigten nagel,
waardoor zieh de Lemuriden in het gemeen onderscheiden.
Wanneer B e n n e t t getuigt, dat het ligchaam tenger is, zoo schijnt zulks op ons voorwerp
niet te passen. Het kau zijn, dat het bij het toebereiden wat te zeer gevuld is, maar het is
aan den anderen kant waarschijnlijk, dal Be n í n e t t een vermagerd voorwerp voor zieh had; het
dier was, zoo als wi] zagen, aan boord gestorven. In allen geval moet de habilus van dit dier
door de wollige hären, van de magere en teederc gestalte van Stenops gracilis zeer verschillend
zijn, en meer met tUe van den Kukang cn bengaalschen Lori overeenstcmmen.
Wat den schedel betreft, drae verloont al de kenmerken van eenen jeugdigen toestand en
daarenboven ontbreekt aan denzelven het achterste gcdeelte. Het meest kenschetsende, waardoor
hij zieh van dien van Stenops onderscheidt, is de groo ter afstand der meer zijdelings geplaatste
orbitae. De oogkassen zijn echter groot genoeg, om aan de verzekering van Be n m e t t , dal het
dier kleine oogen heeft, te twijfelen. Wij gelooven die opmerking alieen vergelijkender wijze te
njoeten opvatten met belrekliing tot Steno2')s, Ololic^ius en Tarsius; Ideiner dan bij Lemur zidlen
de oogen wel niet zijn. De vier bovensnijlanden zijn kort en van gelijke groolle, m het midden
van elkander verwijderd en bij twee paren gerangschikt, digt naar de hoeklanden. Deze bovenstc
hoeklanden zi^n kegelvormig en niet zeer groot. Achter dezen volgen nog twee kleine maaltanden
met lang-werpige kroonen en dan twee maaltanden met brcede liroonen, eene punt aan de binnen
en twee aan de buitenzijde vertoonende. In de onderkaak zijn vier dumie, walerpas liggende,
digt biieenstaande suijtandcn, twee elsvormige hoeklanden en vervolgens vier kiezen,
lei-wyl eene vijfde nog in de taudkas verholen ligt. De drie eerste kiezen zijn klein ; de Vierde is
grooter, door eene dwarse groeve verdeeld en langwerpig, met vier punten, waarvan de binnensle
achterste zeer klein is en door Be n > ' e t t schijnt te zgn voorbijgezien. Het blijkt alzoo, dat de
schedel van denzelfden leeftijd moet zijn, als die, welke door B e n n e t t onderzocht was. Men
(1) Beschrijving van de Guíñese Goudkust, II. bl. 30, 31 , en fig. 4 legen over bl. 29,
(2) Jnn. du Mvscvm , XIX. p. 165.
{3) Rhgne animal, 1817. ¡. p. 119 , en de tweede uifgave van 1829. 1. p. 109.
(4) Proceedings of i he zoological Sociehj cf London, 1830—1831. Parl.I. p. 109—111.
(1) In 1823 geschonken door den Ueer Spengler.
(2) »On the fore-hands the index is excessiveJy short, the first phalanx being concealed , and ihe ungueal phalnni
» { i h e only phalanx free) being barely large enough to support a rounded nail, which does nol exist on ihe
»specimen, but of which there is an apparent cicalrii,
U ':