G
hot Toorlloopcn Tan den pijlnaad, is dc kloiiiheid ran dit been opmerkclijk. Trekl men Tan lict
intn-endijfc g-elioorgat eene Tcrlikale lijn naar de bovenTlakte Tan den schedel, dan ligl bij de Lemurideii
dc achlerpunt dcr Toorhooldsbeenderen, de lop des la-ooTinaads, steeds Toor doze lijn.
De schedel wordt dns Tan bovcn Tooral door de wandbeenderen gevornid. Bij de apen is het
Toorhoofdsbeen Teel Tcrder naar aclileren iiil<festrekt.
De daapbeendcrcn liebbcn ecnc oiilwikkclde bulla lympmwim, wclke boTenal gi-oot is ui den
Jmhi. De onderooffkassen zijn niiddelmaligr. De IraangjroeTe (fosm lachrymaUs) lig-t bnilen en
Toor de oojfkassen.
De balswerTclen liebben breedere boffen dan bij de apen. Hel doonmilwas Tan den tweeden
lialswervel is g-ewoonlijk een TI-ij aamnerkelijke kam. Aan een sJcelet ran Slenops p'acilis zag ik
aan den zcTonden lialswencl, aan de regrterzijdo, een klcin stijlTormig; aanlianjsel als begrinsel Tan
rib; aan de linkcrajde onlbrak bet, gelijk ik het ookbij cen ander skelet Tan dit dier niel Tond.
Zulks herinnert ens de Ideinc rib, die aan den negenden halswerTcl bij Bradypus Iridaclylus
Toorkom t. MECKEI zegt, dat de Toorste wortel Tan het dwarse uitsleeksel des zeTenden halswer-
Tcls, bij den niensch, somiTijlen a%escheideu blijft en zich aanmerkelijk Tcrlengt (1). Hel gelal
der rugwerTolen is bij het geslacht £emur twaaUof derlien, bij Ololimus en Tarsim derlicn,
bij Sleiiopsgracilis Tijflien, bij Slenops tardigradus en javanicus zeslien. Het geta] der lenden-
/ ' / < •(' we r v e l s bcdraagl bij Lemur gemeenlijk 7, bij Slenops iardiqradns en javanicus 8, bij Slenops
,/ gracilis 9, bij Tar sites 5. Er zijn gewoonlijk drie iWenwerTcls aanwezig, met -welker twee
Toorste dc darmbeenderen Tcrbonden zijn. De staartwenels bedi-agen bij Olollcnus, Tarsitis cn
ieimir Tan Tijf- tot zeTenenlwiulig.
De ribben, -waarran het aantal aan weerszijJe door het boTen opgegcTcn getal der mgwer-
Tels bepaald wordt, zijn grootendeels met het snialle, nit zes of meer stukjcen beslaande slernmn
Tcrbonden en gCTolgelijk ware ribben: bij Lemur, b. T., zijn 8 ware en 4 of 5 Talsche ribben,
bij Slenops gracilis 9 ware en 6 Talsche, bij Slenops tardigradus eu javanicus II ware en 5
Talsche.
Het opperarmbeen is allijd korter dan de Toorarm en Tcel kortcr dan het dijebeen. Bij Ololicnus
en Tarsius Tooral is het opperarmbeen kort en staat bij het eerste geslachl tot het dijebeen
ak 3:7, bij Tarsius als 3:6. Bij de apen Tinden wij gewoonlijk het opperarmbeen langer
van het dijebeen, hoezeer er ook onder de apen Toorkomen, zoo als het gcslacht Semnopillteeus,
waar het dijebeen den opperarm in lengte cTcrtreft. Aan de binnenrijde Tan het onderste godeelle
Tan het opperarmbeen is allijd een gat of kanaal aanwezig, door hetwelk, gelijk TiEnEMiSN
bi j de apen hecft aangetoond, de ellepijpslagader (arieria ulnaris) en de nenms medianus
heenloopt (2).
De Toorarm (mthiliis) is steeds nit twee bconderen, de ellepijp en het spaakbeen gCTonnd.
De handwortcl bestaat gewoonlijk bij de apen nit negen beentjes, daar er een os inle^tnedium
aanwezig is, hetwelk als een deel Tan het os eapilahim beschonwd kan worden en tnsschen de
twee rijen der handwortelbeentjes gelegen is, tnsschen hel naviculare en eapilatnm. Bij den
Liehanolus noglans en den Jvahi, Tan wcllic ik alleen de schcdels kon onderzoeken, wordt
Tolgens BLIIKT/LIE dit ossiculum intermedium niet aangetrolTen (3). Het os pisifortne Torint
steeds eene soort Tan hak aan de buitenzijde der Toorpooten.
(1) Syslim der vergi. Jnat. II. 2. S. 298. Ik Terzoek alle, die skclellen IAN Slenops graeilis Tergelijkon of
hel dier zeli onlledcn kunnen , op dezo bijzonderheid to Jellen, opdal hoi blijke of zulks bij dit dier meermalen
voorkomt.
(2) MECKEL'S Jrehiv fur die PhjsMogie, IV. 1818. S. 646, Ml. Bij een skelet Tan Lermir lUmgo% zie ik
als eene zonderlinge anomalie, dit gat aan het linker os humeri ontbreken, terwijl het aan dal derregtorzijde
als naar gewoonle aanwezig is.
(3) Ostéographie, p. 22. PI. X. fig. 5.
De achlcrsle ledemalen zijn steeds langer dan de Toorste. Celijk wij reeds gezogd hcbbon ,
dat hel dijebecn steeds het opperarinbeen in lengte oTcrtrcft, zoo is ook het scheenbecn bij Lemmr,
bij Ololicnus en Tarsins langer dau de TOorarm, bij Tarsius zelfs tweemaal zoo lang. Bij
Slenops gracilis alleen is het iets korter dan de Toorarm. Gewoonlgk (bij alle soorten Tan Lémur
, bij Slenops (jracilis, bij Ololicnus) is het sciieenbeen korler dan het dijebeen, in de Tcrhouding
Tan 5:6 of 6:7, maar in Stenops lardigradiis c\\ Sl. Javanicus zijn beide beenderen
nagenoeg CTcn laug, en bij Tarsius is het schccnbecn zelfs iets, hoezeer naanwelijks, langer daii
het dijebeen (1).
Bij Tarsius is de fíbula onTolko nen en slechls aan het boTcncinde aanwezig, cn loopt Tan
daar in cene dünne beengraat uil, die zieh met het dijebeen Tcrcenigt. Bij al de andere soorten
is de fíbula Tolliomen.
Dc Tierde Tinger scliijnt aan de Toor- en achterpooten gemeenlijk of altijd de längste te zijn,
hoezeer dezclTC van de derde of middclstc dikwerf naanwelijks Tcrschilt. Bij de apen is steeds de
dcrde Tinger de längste.
Aan de achterpooten is bij Ololicnus en Tarsius het lange os naviculare opmerkelijk, hetwelk
aan de binnenzijde van liet CTCncens verlcngde hielbeen gelegen is. Men ziel hier twee lange
beenderen naast elitander, CTcn als twee Toorarm- of twee onderschcnkclbeendcren, eene ellepijp
en spaakbeen of een sebeen- cn kiiilbcen. ZnlJts hcrinnert de Icilivorschen, waar eveneens
twee lange beenderen in den iarsus naast clkandcr liggen, die hier echter met bot koot- en hielbeen
overeenlcomen. Bij den Tarsius daarcntegcn ligt een klein en smal kootbeen, waarop dc
onderste ojipcrvlakle van het scheenbeen rnst, voor het binnensle vci-lcngdc been van den voetwortel.
De overige vier beentjes van den iarsus hieden nicts merkwaardigs aan.
Yatten wij nog kortelijk het gezegde le zamen, dan zien wij ^ dat de Lemuriden zieh door
Tele osteologische kenmerken v-an de apen onderscheiden. Wij rekenen hiertoe de steeds in het
midden Terdeelde onderkaak, het kleine en gemeenlijk gcdurcnde hol gcheele leven dubbele Toorhoofdsbeen,
en de kortcre TOorste ledematen, terwijl bij Tele apen omgekeerd de achterste ledeniatcn
korter zijn, helgeen bij de Lemnriden nimmer plaats heeft. De oogkassen zijn aUcen bij
Tarsius Tan achteren grootendeels gesloten, bij de anderen daarentegen open; bij de apen worden
zij door de groote Tleugels van het wiggebeen gesloten. De Tierde vinger is CTcn lang of
gewoonlijk iets langer dan de niiddelste enz.
§ . 3. Over den POTTO van BOSJUN.
WILLEM BOSMAW, die in het laatst der zcTentiende eeuw Raad en Opperkoopman op het kasleel
St. George d'Elmina geweest was, gaf na zijn ontslag en terugkomst in Nederland eene
Ifaauwkeurige Besckrijving van de Guíñese Goud-, Tand- en Slavekust wa a r v a n nieer
dan eene uitgave bestaat (2). In dit gcbreldLig en siecht gestelde werk worden ook eenige berigten
OTer de dieren Tan Guinea gCTOnden, die, hoezeer OTCrigens geenszins Tan de knnde des
SchrijTcrs getuigende, echter bij gehrek aan betere bescheiden, zelfs thans nog met Trncht nageslagen
kxuincn worden. Men Tindt hier ook een dier van de familie der Lemuriden, onder den
(1) GEOFFROY SAINT-IIILAIRE zegl, dal bij Loris, ^yrjicehus , OfoUenus en Tarsius, de iihia langer is dan het
OS femoris en dal alleen bij Zemi/r beide beenderen even lang zoiiden zijn [Ann. du Mus. XIX. p. 158, J62,
164 , 165 , 167) , doch zulks is eeno dwaling. Alicen bij Tarsius is hel scheenbeen langer dan het dijebeen ,
en hel was dus eveneens eene dwaling, waarvan ik mij de oorzaak Ihans moeijelijk verklären kan, maar die ik
verpligl ben aan le wijzen , wanneer ik vroeger [Tijdschr. voor nai. Geseh. VIII. bl. 34.3) van Stenops tar*
digradus en Sl. javanicus beweerd heb, dal hel scheenbeen langer dan hel dijebeen zou zijn,
(2) De eersle van 1703. De door mij gebezigde uilgave is van 1737 , te Amsterdam, in 4to.