tloor GjiELiaals temur lanigerm dcderllendo uilw.iTe vaii liet AS^/í/e«!rtH«/¿í^-ffeopg•ellolllen was,
ook ccii ander dicr gcplaalsl, holwelk ^Ksrnn Propithecus Diadema gtaxocmA h:id, eii 't welk,
evcii als de Indri eu Jvahi, op Madagaskar leel't (I). UU de besclirijTiiig yaii BENÄETT volgi,
dal de boTcnste snlj landen naar de kroonen loe brced worden en dns cene bijkans doorloopende
recks Tormen, iels liclgeen wij bij den Indri eyeninln als bij den Avahi opmerten. Wij bebbeu
du dier niel gezien; bei is ons alleen uil de bescbrijTing van BESKETX en uit de Osteographie
Tan DuciioTJY DE BLII^TILLE bekend, waarüi de scliedel ter zyde (PI. Ti l l , 11g, 8), benevcns de
landen afzonderlijk (PI. XI, llg. 2) afgebeeld zijn. Deze scbedel rerscliilt van die van den Indri
en Amhi^ welke in bei Itijks Museum voorlianden zijn, en nog meer van dien van bei laalsle
geslacbl, weLkc eene zeer korle en hooge onderkaak en zeer groole oogltassen beefl. rieeinl incn
derbalve den Avalli onder een bijzonder geslaclit op, dan inoet men dll dier in allen gevalle van
dezen I'ropilhecus afschciden.
Een zesde geslaclit is Tarsiiis van STOBH , le Tarsier van BorroN (XI I I , PI. IX) , welk dier
PALLAS hei eerst als Lemur spectnim^ beknopl maar keurig bescbreef (1), en alzoo in de Familie
der Lemurideri eene plaals aanwees, die liet bij alle lalere Schrijvers lieeft belioiiden. Mei Ololicnus
konil dil geslaclil door de groote ooren en den langeu voelwortel ovei-een. De acblerpoolen
liebben daarcnboven een zeer lang dije- en sclieenbeeu, w;iardoor zij builengewoon verleno-d
zijn. De nagels loopen alle in eene scherpe punì uit en bebben eenen niUprLngendcn rand, die
overlangs in bei midden loopl ; zij liggen eeliler plat op liet laatsle vingerlid, mei nilzondering
van ilie van den tweeden en dei-den vinger der acbterpoolen, vvaar zij elsvormig vei-lengd en
naar boven opgewipt zijn. Dil kenuierk van niet alleen aan den tweeden, maar ook aan den
derden vinger zulk eenen nagel te bebben, onderscheidt Tarsius van alle andere geslacblen van
Lenmriden. Maar meer nog dan door dil kenraerk oudersclieidl zieh Tarsius door zijn tandenslelsel.
Er zijn in de bovenkaak vier snlj landen aanwezig, welk geenszins, zoo als bij de overigen,
een ledige ruimte voor in den mond overlalen, maar digl bijeen staan. Zij hebbcn eene
elsvormige gedaante, en de twee middelsle zijn mim tweemaal langer dan de zijdelingscbe, die
booger geplaalsl en bijzonder klein zijn. Daarop volgt een boektaud, die driehoekig is en korler
dan de voorsle snijland, maar grooler dan de builensle en daarvan door eene ledige rnimte gescheiden.
Ka dezen boekland Tolgen zes kiezen. De eersle is kleiner dan de hoektand, maar
daaraan overigens gelijkvormig en eenpunlig; de tweede, welke iets grooler is, heeft mede slecbls
eene puntaan de kroon, maar verloont aan de binnenzijde eene vcrbreeding, die bij de derde kies
tot een duidelijk tweede pimlje op de kroon wordt. De drie achlersle kiezen zijn veel grooter,
bebben eene breede kroon, die van buiten breeder is dan aan de binnenzijde en duseenigzins drieboekig.
Aan den bnitenkanl beefl de kroon Ivvee kegelvormige piinten, in hei midden eeue groef,
die haar in een builensle en biimensle gcdeclle scbeidl, aan de bimienzijde eenen kegelvörmi"-en
knobbel, en eenen opstaanden zoom aan den gi'oiid. De onderkaak heeft twee sohuins naar voren
slaande, kegelvormige snijlandeii, twee daaraan gelijke, doch längere hoeklanden, die in de ledige
rnimte tusschen de snij- en hoeklanden der bovenkaak worden opgenomen, en zes kiezen, waarvan
de drie eersle klein, kegelvormig en eenpunlig zijn, de drie achlersle eene langwei-pig vierkanle
ki'oon bebben mei eene holte, die haar in een voorste en achterste gedeelte Scheidt, waarvan
het voorste grooter is en drie pnnlen heeft, hct achterste twee: eene aan de binnen- en eene
aan de builenzijde. De landformule is dus: snijlanden hoeklanden J-^i, kiezen en het geheele
aanlal landen bedraagl 34. Het is onmogelijk, bij deze kiezen de aüiniloil mei insektenelende
zoogdieren, b. v. Sorex, Cladobates en Eriiiaceus, le miskennen, welke in de geheele
familie der Lemuriden, maar vooral echter in dit geslacht Tarsius blijkbaar is.
(1) Proceedings of /he zool. Soeieíy, 1832. p. 20—22.
(2) P. S. PALLAS, Novae species Quadrupedinn e GUrinm ord Erlangae 1778. 4°. in ecno aant. op p. 275.
Het geslachl Tarsius moge door den verlengden voelwortcl met Oiolianm eenigermate overeenkomen,
in andere opzigten staat het daarvan afgescheiden. De horizonlale snij tanden der onderkaak
en de in het midden van elkander vcrwijderde snijtanden der bovenkaak zijn een kenmerk
van aUe overige Lemuriden en onlbreken alleen Wj Tarsius. Dit geslacht staat dus tamelijk verwijderd
van al de overigen. Gaf de gelijkvorniigheid, door de verlengde achterpooten ontstaan,
reeds aan Borpo» en PALLAS aanleiding, om bij dit dier aan de springmuizen (het geslacht Dipus)
te denken, wij kennen Ihans onder de inseklenetende dieren het geslacht J/ací-osceiitíeí van SMITII ,
belwelk daarniede niet alleen eene nilwendige gelijkvormigheid, niaar in de daad eene naanwere
verwantschap heeft (1), hoezeer bij al deze dieren de vcrlenging der achterpooten alleen of hoofdzakelijk
van den mctalarsus en niel, gelijk bij Tarsius en Ololicnus, van den ínrsus afhaiigt.
§. 2. Eenigí! osíeologische bij%onderhedr;n der Lemuriden.
Het vergelijkend onderzoek der schedels en skeletten van Lemuriden en van Apen geeft tot
nienigerlei opmerkingen aanleiding, waardoor de aflinileit tusschen deze twee groepen van zoogdieren
niet vermeerderd wordt. Deze dieren slaan in de natuur zeker verder van eUtandcr, dan
in onze dierkundigc stelsels.
Het kan hier mijn oogmerk niet zijn, eene osteologische beschrijving der Lemuriden te geven.
Ik zou dan noodwendig in herhaling moeten vallen van hetgeen reeds bekend is en groolendeels
in het werk van G. FiscnER (Jnatomie der Maki und der ihnen verivandten Thiere, Frankf.
a. Main 1804-. 4°.) nagelezen kan worden. Ik bepaal mij daarom tot het vermelden van enkelo
bijzonderheden, dio mij bij de beschonwing der vooi-wei-pen in hct Rijks Museum bijzondcr in
het oog vicien.
De algemeone gedaanlc van den schedel is langwerpig, bij Ololionas en Tarsius meer verkort
door de groote, zeer naar voren Uggeiide oogkassen. Het ach terhoofdsbeen heeft eenen sterken
kani (linea semicircularis superior). De indruksels der slaapspieren verschillen bij verschillende
soorlen en ook, gelijk bij andere dieren, naar den leeftijd; zeer zelden komen íij in het midden van
don schedel tot elkander, zoodat er eene crista boven op de wandbeenderen ontstaat. Ik zag zullcs
b. V. bi) den schedel van eenen ouden Slenops tardigradus. De jnkbeenderen zijn steeds met het
Toorhoofdsbeon verbondon, zoodat er een beenige ringis, die de oogkassen van de slaapgroeven
afscheidt, 't geen bij Gal-eopilhemis het goval niet is en ook bij Insectivora slechts zelden wordt
waargenomen (ik bomerkte die inrigling echter bij den schedel van Cladobales)-, eone verbinding,
welke ook bij de herkaauwende dieren plaats heeft; maar de sluiting der orbilae door de groote
vlougels van het wiggebeen, welke zich aan het jukbeen voegen, gelijk bij den mensch en de apen,
vindt men bij de Lemuriden niet. Beschonwt men den schedel van boyen, dan is gemeenlijk de
buitenrand der orhiíae en niet de dnar achtor liggende jnkboog het meest nitstekende gedeelte van
den omtrek, terwijl het voorhoofdsuitsteeksel des jnkbeens schuins naar voren en naar buiten
gerigt is.
De schedelbeenderen hebben bij de Lemuriden eene groote neiging tot zamengroeijing, zoodat
de la-oon- on pijbiaad dikwijls bij oudere schedels onlbreken. Waar zij ziglbaar zijn, !s bijkans
altijd het voorhoofdsboen ook in twee stukkon gosclieiden, 'tgeen bij de apen alleen bij zeer jonge
voorwerpen het geyal is. Behalye de verdeeling des voorhoofdsbeens in twee beenderen, door
(1) De hersencn der Lernvriden Tertoonon wcinig gyri, docli bij Tarsius is deze bijzonderheid vooral opmerfeelijk,
daor de groote hersenen slechts eene zeer oppervlakkige dwarse groeve hebben. Het corpus callosum is zeer
k o r t . Wij geven daarom Tan de hersenen, zoo ver wij die uit een gebrekkig Toorwerp hebben leeren kennen,
eene afbeelding, en betreuren alleen, dat wij de ondervlakte, die te veel verstoord was, niet konden afteekenen.
Tan boven gezien , vertoont het cerebrum zich bijkans ais dat van eenen vogel.