
3. Dodenmasker konin Willem III, 1890 (Paleis het Loo, Nationaal Museum Apeldoorn, braikleen Rijksmuseum Amsterdam)
van zo’n masker: ‘Het dodenmasker is een voorwerp dat de drem-
pel van dood en leven belichaamt en de vliesdunne scheiding
aangeeft tussen de aanwezigheid van de persoon en het begin
van het verhaal ‘ter nagedachtenis.’ Het is de buitenste schil van
die stroom verhalen, de afdruk van een afgeworpen huid, de af-
gelegde huid, de afgelegde identiteit.’2
BEGRAFENISPOPPEN Erzijn niet veel doden die zo’n afdruk
achterlaten, meestal werd zo’n masker gemaakt opgrond van ie-
mands kunstzinnige ofintellectuele Verdienste. Vooral koningen,
politici, kunstenaars, schrijvers en componisten worden vereeu-
wigd in gips of brons. Het dodenmasker als zelfstandig doods-
portret en persoonlijke nagedachtenis werd pas populair aan het
einde van de 18de eeuw. Voor die tijd werd het voornamelijk ge-
bruikt als technisch hulpmiddel om een goed gelijkend portrette
kunnen maken. Vanaf de I4 de eeuw tot de 17de eeuw was het
in Engeland en Frankrijk gebruikelijk, dat na het overlijden van een
koning een effigie gemaakt werd. Dit was een pop van hout of
was, die het ‘sociale’ lichaam van de vorst moest verbeelden. Het
sterven van het biologische lichaam van koningen in Engeland en
Frankrijk betekende niet het einde van hun machtspositie. Om
voor de onderdanen de blijvende macht en voortgang van de dy-
nastie uit te beeiden werd tijdens het uitvaartritueel de effigie
meegedragen.
Van het gezicht en de handen van de overleden vorst werden af-
gietsels uit was of gips gemaakt, die als technisch hulpmiddel
dienden bij het maken van de pop. De effigie moest de levende
koning verbeelden, dus werd het gezicht gemaakt metgeopende
ogen. Van het haar maakte men een pruik die op het hoofd ge-
plakt werd.
In Engeland werden voor dit gebruik dodenmaskers gemaakt van
Edward lll( 1377) tot James I ( 1625), en in Frankrijk gebeurde
dit gedurende de période van Charles VII] (1422) tot Louis XIII
( 1643). Een groot aantal Engelse koninklijke effigies, inclusief
kleding en sieraden waarmee deze poppen waren getooid, is be-
waard gebleven in de Westminster Abbey in Londen.
In Nederland was het niet gebruikelijk om deze poppen te ge-
bruiken bij uitvaarten van vorsten. Het enige bekende wassen be-
grafenismasker is van Godard van Reede heer van Ginkel, Ame-
rongen en Middachten, gemaakt rond 1700. Omdat van Reede in
het gevolg van stadhouder Willem III naar Engeland trok, zal dit
dodenmasker waarschijnlijk van Engelse origine zijn. Het wassen
masker bevindt zieh tegenwoordig in kasteel Amerongen.
Nadat de Staatsmacht in de loop van de 17de eeuw was geves-
tigd, verdween dit gebruik en kreeg de uitvaart van de koning een
meer besloten karakter.
In Nederland zijn slechts twee 19de-eeuwse dodenmaskers van
vorsten bekend, dat van Koning Willem II en Willem III.
In de 18de eeuw was er een opleving in het gebruik om dodenmaskers
te maken voor effigies in de vorm van poppen. Wat wij
tegenwoordig kennen als Madame Tussaud, begon in het 18de
eeuwse Frankrijk als de Salon de Cire: tentoonstellingen van be-
roemde en beruchte mensen wier beeltenis tot een bedrieglijke
echtheid was geboetseerd. In 1770 startte de Duitser Philippe
Curtius in Parijs zijn Salon de Cire bestaande uit wassen beel-
den.van onder andere de koninklijke familie. Door het grote succes
van deze expositie besloot Curtius in 1783 de Caverne des
Grands Voleurs te openen, een afzonderlijke tentoonstelling,
grotendeels bestaande uit wassen portretten van veroordeelde
criminelen. Deze portretten werden gemaakt met behulp van dodenmaskers,
die direct na de terechtstelling afgegoten werden.
Curtius leerde Marie Grosholtz, zijn leerling en opvolgster, hoe
ze met behulp van een dodenmasker een wassen portret kon
maken. Ze maakte na het uitbreken van de Franse Revolutie in
1789 wassen dodenmaskers van terechtgestelde koninklijke
tegenstanders. Op verzoek van de schilder Jacques- Louis David
maakte Grosholtz een masker van de vermoordde revolutionaire
held Jean Paul Marat. David gebruikte het afgietsel als hulpmiddel
bij het schilderen van zijn beroemde doek, waarop de
moordscène is afgebeeld.
Na de dood van Curtius, trouwde Marie Grosholtz met François
Tussaud en verhuisde naar Engeland. Ze reisde het hele land
rond om de collectie wassen beeiden van vorsten en criminelen
aan het Engelse volk te tonen. Vanaf 1835 werd de verzameling
in Londen permanent tentoongesteld.
RENAISSANCE |(|i Italie kwam het dodenmasker in de vroege
Renaissance in opkomst. Het dodenmasker diende hier als
hulpmiddel bij de vrije beeldhouwkunst, voor een borstbeeld,
vaak omgewerkttot afbeelding van een levende persoon. De kunstenaars
richtten zieh op de oudheid, en leerden dat de Romeinen
al dodenmaskers van hun voorouders maakten. De Romeinen
gaven dodenmaskers van hun voorouders een aparte piek
in huis, soms werden ze als gezichtsmasker gedragen tijdens be-
grafenisceremonies.
De kunstenaars van de Renaissance wilden zeer realistische portretten
maken, het dodenmasker diende daarbij als technisch
hulpmiddel. Er werden portretten gemaakt van de hogere burge-
rij. Hoewel de dodenmaskers hier nog geen zelfstandige functie
als doodsportret hadden, vormde ditgebruikvan de Italianen wel
een eerste aanzet tot het maken van afgietsels op grand van ie-
mands intellectuele of kunstzinnige Verdienste. Eind 18de eeuw
trad erverburgerlijking op in de uitvoering van dodenmaskers. In
Frankrijk en Engeland werd het gewoonte mensen op grond van
intellectuele of kunstzinnige prestaties te eren met het maken
van dodenmasker. In Nederland zou dit gebruik pas populair worden
in de 19de eeuw.
4a, b, c. Dodenmasker (a, b) en männeren hand van Cornelia Lamme-Scheffer,
1839 (Dordrechts Museum)
WILLEM BILDERDIJK Tijdens de Romantiek verdwijnt de for-
mele pronk en komt er een innigheid in de betrekking van mens
tot mens. Er komt een intensivering van de rouw; de romanticus
zag de dood niet zo zeer als het teloorgaan van leven, maar
vooral als het lot dat geliefden uit elkaar rukt. De romanticus
wilde altijd en overal aan zijn overledenen worden herinnerd. In
de eerste helft van 19de eeuw kwamen haarstukjes, geschilf
derde en getekende portretten hieraan tegemoet.
‘Toen Bilderdijk daar dood lag, te Haarlem, in zijn klein, één-
slaapsledikantje, sloeg ik de groensaaijen gordijnen open, om
Michaelis, den kunstschilder nog eens plaats te laten nemen
voor des grooten Dichters stoflijk overschot, nadat zijn beide
fraaije handen en het eerwaardig aangezigt, door Boggia ( uit Amsterdam
daartoe naar Haarlem gekomen), eenige uren vroeger
Iteylersi