
9. De snijtand van Galemys kormosi, vergroting 12x (tekening Jelle Reumer)
dan afgieten. Het afgietsel, kleiig water,
laat ik daarna bezinken. De klei heb ik zo
van de rest van het monster gescheiden.
De poliepjes en slangsterretjes worden
opgevangen op een zeef. Later blijkt dat
er toch nog twintig poliepjes achter zijn
gebleven. Dit is te zien doordat ze bij het
drogen o.a. schelpresten aan elkaar heb-
ben doen kleven. Het gedroogde residu,
dat nu nauwelijks meer ruikt, wordt weer
in ftacties van diverse grootte gezeefd,
kleiner dan 1/2 mm, dit is vooral een fijn
zand, tussen 1/2 mm en 11/2 mm, vooral
schelpfragmenten en stukjes zeeëgel,
zeester en slangster en steentjes en soms
vissentanden, tussen 11/2 mm en 4 mm
idem dito, dit is de fractie waarin bij het
vijfde monster de muizenkies zat; en gro-
ter dan 4 mm vooral afgerolde steentjes
vaak met een bruine ijzer overkorsting (li-
moniet) maar ook een complete oester en
muiltjes van allerlei grootte.
NOG EEN MUIZENKIES, MIMOMYS TIG-
LIENSIS?
De fractie tussen 11/2 en 4 mm krijgt alle
aandacht vanwege het vorige succès en le-
vert inderdaad weer een muizenkies op,
naar mijn idee een halve. Deze kies en alle
belangrijke vondsten mögen mee op va-
kantie naar Oostvoorne, daar kan ik ze
sorteren. Dit is een prächtige gelegenheid
om op bezoek te gaan bij Leen Hordijk,
stadsarchivaris van Brielle. Deze heeft
meer dan tien jaar geleden een boorinstallatie
aangeschaft, waarmee hij onder andere
duizenden muizenkiezen naar boven
heeft gehaald. Deze boring heeft interna-
tionaal opzien gebaard en is bekend onder
de naam Boring Zuurland. Het meeste re-
sultaat heeft hij op een diepte van 65 meter,
maar hij is tot 107 meter diep gegaan.
Dit met een pulsboor die met de hand
wordt bediend, een geweldige prestatie.
Hij heeft een zeer complete collectie fos-
sielen van holocene, jong pleistocene en
oud pleistocene lagen. Het midden pleis-
toceen ontbreekt, deze laag is waarschijn-
lijk weggespoeld.
We kunnen mijn laatste muizenkies ver-
gelijken met zijn collectie. Leen determi-
neert deze kies als weer een M2 van de bo-
venkaak, maar nu van Mimomys tigliensis,
de Tegelse woelmuis (fig.7).
Een vissentand blijkt van een snoek, Esox
lucius, te zijn, en een zaadje afkomstig
van de mattenbies. Hij laat me zijn eigen
collecties zien, o.a. prächtige bijna complete
kaakjes van allerlei muizen en spits-
muizen, een fantastische collectie. Hij
laat een muizenkaakje zien uit het Tig-
lien, waarvan het bot nog helemaal bruin
is, en een kaakje van hooguit 2000 jaar
oud dat al helemaal zwart is. Een duide-
lijker bewijs valt niet te geven van de Stelling
dat de term ‘zwarte bottenfauna’,
waarmee Dr. G. Kortenbout van der
Sluijs, de initiator van de Kor en Bot-
tochten, oud pleistocene botten aan-
duidde, niet juist is.
NOG EEN TAND EN EEN B0TJE
De volgende dag ga ik verder met het
doorzoeken van de fractie tussen 1/2 mm
en 11/2 mm. Meer voor de volledigheid
dan dat ik nog zoogdiermateriaal verwacht;
in de andere fracties van deze
grootte had ik immers niets van zoogdie-
ren gevonden.
Plotseling is hij er, de pikzwarte snijtand
van een...? Geen knaagdier, dat is me dui-
delijk. Even later vind ik een raar ge-
vormd tandje/kiesje? Een keeltand van
een vis? O f de gehoopte spitsmuiskies?
Dr Jelle Reumer, directeur van het Rotterdams
Natuurmuseum, is gepromo-
veerd op de spitsmuizen van het Tiglien.
Gekscherend had ik hem beloofd: “Als ik
een spitsmuiskies vind, mag jij hem be-
schrijven!”. Gevat als hij is, antwoordde
hij: “Als jij een spitsmuiskies vindt dan
krijg je van mij een fles jenever!” Morgen
maar eens opbellen naar Rotterdam, dan
kan hij de beide nieuwelingen determi-
neren. Het laatste dat ik vind in deze fractie
is weer een pikzwarte metapode (fig 5.
rechts).
Het ‘kiesje’ is inderdaad de keeltand van
een vis, maar de snijtand is van een des-
man ofwatermol, een molachtig dier met
een klein slurfje en, als echte waterbewo-
ner, met zwemvliezen tussen de tenen.
Deze dieren komen nu alleen nog voor in
de Pyreneeen (Galemys pyrenaicus; fig. 8)
en in de Oekrane (Desmana moschata). In
de Tegelse klei zijn twee soorten gevonden,
Desmana tegelensis en Galemys kormosi.
Van welke van deze twee de snijtand
afkomstig is, weet Jelle nog niet, maar hij
zal dat in Utrecht door vergelijking uit-
zoeken. “Jelle zal wel zien!”, zing ik van
binnen. Een desman is een insecteneter,
kleiner dan een egel maar veel groter dan
een spitsmuis. De vondst van zo’n zeld-
zame bewoner van het Tiglien stelt me
meer tevreden dan twee Hessen jenever.
DE METAPODE VAN EEN DESMAN?
De volgende week kom ik weer längs
Utrecht. Ik ga maar eens kijken hoe het
met mijn ‘pliocene woelmuis’ is gesteld
en bovendien kan ik mooi de nieuwe Tegelse
woelmuis laten zien. De naam,
Mimomys tigliensis, bleek erg onbekend,
en nergens in de literatuur voor te komen.
Maar eens aan Albert vragen. Bovendien,
het nieuwe botje lijkt ook wel
een metapode te zijn, maar is beduidend
kleiner dan de eerste die ik vond. Ik heb
genoeg vragen voor Albert dus. De eerste
vraag die ik stel is: “Heb je een beetje verstand
van de osteologie (bottenleer) van
muizen?” Albert legt uit dat de muizen-
botjes wel altijd uitgepikt worden en be-
waard, maar nooit gedetermineerd. Alle
knaagdierbotten lijken op elkaar. Er is
zelfs nauwelijks verschil tussen de botten
van een eekhoorn en een rat. Het loont
daarom niet de moeite op zoek te gaan
naar eventuele verschillen, als je aan de
hand van kiezen de soort kunt vaststellen.
De eerstgevonden metapode lijkt hem inderdaad
veel te groot voor een muis en
ook hij denkt met de metapode van een
watermol van doen te hebben. Hij ziet
wel verschillen met die van een muis, een
duidelijke kromming (fig. 4).
MIMOMYS CF. TIGLIENSIS
TESAKOV 1996
Wat betreff de Mimomys tigliensis, het is
inderdaad ook een M2 van de bovenkaak
(M2 sup) en wel van een jong dier, een ju-
veniel. Muizen beginnen hun jeugdige le-
ven niet met een melkgebit, maar hun
tandjes zijn wel lang. Ze hebben dan heel
wat af te slijten. Je ziet bij deze kies geen
duidelijke wortels, maar wel een kromming
die duidt op wortelvorming en het
is dan ook beslist een Mimomys, hoewel
hij er overigens volstrekt anders uitziet
dan de eerstgevonden M2 sup.
Het kan inderdaad heel goed een Mimo-
mys tigliensis zijn, maar die naam is nog
niet gepubliceerd. Alexey Tesakov, een
rus, blijkt de woelmuizen uit het Tiglien
opnieuw bekeken te hebben. Hij heeft
ook nieuwe soorten gedefinieerd aan de
hand van de Utrechtse en Leidse maar
ook Brielse collecties. Zijn bevindingen
wachten nog op publicatie in de “Proceedings”
van het Tegelen Symposium in
Kerkrade.
De nieuwe namen blijken echter wel de-
gelijk gepubliceerd, in de “Abstracts” van
dat symposium. Een publicatie zonder te-
keningen, foto’s of maten maar wel met
een eenduidige beschrijving, een zonde
tegen de regels van de nomenclatuur. John
en Jelle zijn streng: “Hij is gepubliceerd,
dus je mag hem gebruiken.” Dus mag ik
hem voorstellen: Mimomys cf. tigliensis
Tesakov, 1996 (fig. 7).
DE EERSTE TEGELSE MUIZEN
IN TEYLERS MUSEUM
Wat heeft Teylers Museum nu aan die
hele kleine kiesjes en botjes van muizen
uit het Tiglien van de Oosterschelde.
Wel, de bezoekersstroom zal zeker niet
toenemen, daarvoor moet je een echte di-
nosaurus binnenhalen. Het zijn echter
wel de eerste muizenbotjes in onze Tege-
lencollectie. Professor Eugène Dubois, de
verzamelaar van onze Tegelen collectie,
zag ze over het hoofd. De eerste muizenkiezen
in Tegelen zijn gevonden door het
echtpaar Reid, die de zaden van Tegelen
hebben bestudeerd en gepubliceerd. Zij
hebben waarschijnlijk gebruik gemaakt
van zeven om de zaden uit de klei te ver-
krijgen. Naar hen is de soort Mimomys
reidi Hinton, 1910 genoemd. De soort
Mimomyspliocaenicus (Major, 1889) was
al voor de eerste vondsten uit Tegelen be-
noemd.
Later specialiseert Dubois’ assistente in
Amsterdam, Dr Antje Schreuder, zieh in
de kleine zoogdieren, ze noemt dat gekscherend
“vestzakpaleontologie”. De eerste
desman van Tegelen is door haar be-
noemd: Desmana tegelensis Schreuder,
1939. Die fossielen zijn in het Zoologisch
Museum van Amsterdam.
De desman, van de snijtand die ik heb gevonden,
is twee jaar later ook door Antje
Schreuder benoemd. De vondst is de eerste
rechter snijtand van de onderkaak (il
low.dex) van Galemys kormosi (Schreuder,
1941) (fig. 9). Dit is de desman van Tegelen
die het meest verwant is aan die van
de Pyreneeen. Dit zijn de bevindingen
van Dr Jelle Reumer na vergelijking met
de collectie in Utrecht.
De kiesjes en het tandje en de botjes komen
natuurlijk in deTegelenvitrine. Met
een vergrootglas en een tekening en een
beschrijving kan ook de bezoeker van
Teylers Museum genieten van de bijna
abstráete schoonheid van de muizenkies-
jes. Teylers Museum is zeker verrijkt.
De andere vondsten, de zaden, de haai-
entand, de roggenstekel, de beenvistan-
den zijn nog niet gedetermineerd.
CONCLUSIES
De bodem op deze plekken in de Oosterschelde
mag zeker rijk genoemd worden
aan fossiele kleine zoogdierresten omdat in
minder dan 9 kilogram monster 2 muizenkiezen,
1 desmansnij tand en 1 metapode
werden gevonden. Ten minste recht-
vaardigt dit het voornemen door te gaan
met het vissen met de buis, maar het zou
ook aanleiding kunnen zijn een aparte vis-
tocht te organiseren met een zgn. Van
Veen-happer, een apparaat waarmee van-
uit een verankerde boot grondmonsters
kunnen worden genomen. Het mooiste
zou natuurlijk zijn te gaan boren op het
vasteland in de nabijheid van de treks van
monster 5 en 6 (fig. 10). Dat wat je op de
bodem van de Oosterschelde vindt kan uit
allerlei lagen afkomstig zijn en ook recen-
telijk zijn veizonken. Bij een boring kun je
alle bovenliggende lagen doorzoeken. Je
hoeft maar 45 meter te boren, maar mi-
schien zit je na een paar meter al in het Tiglien
van 1,9 miljoen jaar geleden.
De nu gevonden muizenkiesjes en de des-
mansnij tand zeggen nog niets over de ou-
derdom van de Oosterscheldefauna.
Daarvoor is meer materiaal nodig. Het is
echter wel bewezen dat dat materiaal te
vinden is. ■
10. De diepe stroomgeulen in De Oosterschelde; er is in 1987 alleen gevist in Gastenputje 1 (Gl).