
6. Kies van Mimomys cf. pliocaenicus (tekening Jelle Reumer)
genheid van de 50ste sterfdag van Dubois
en de onlangs nieuw ingerichte vitrines in
de Eerste Fossielenzaal.
DE OOSTERSCHELDE EN TEGELEN
Op datTegelen Symposium hield Dr John
de Vos een lezing over de Kor en Bottocht.
John postuleerde dat de bottenfauna af-
komstig is van Tiglien C III, waar de klei
van Tegelen Tiglien CV te zien geeft. De
Oosterscheldefauna zou zo’n 200.000 jaar
ouder zijn dan de fauna van Tegelen
(1.700.000 jaar), zoals deze in de vitrines
in de Eerste Fossielenzaal van Teylers Muséum
te zien is. Dit wordt gebaseerd op het
samen voorkomen van de slurfdragers
Anancus arvemensis (een mastodont) en
Mammuthus meridionalis (de zuidelijke
mammoet) en een sabeltandtijger samen
met de dieren uit Teylers Tegelenvitrines,
de hyena, het varken, de neushoorn, het
paard, het grote en het kleine hert van Tegelen
(fig. 2). De Oosterscheldefauna zou
overeenkomen met de fauna van Chilhac
uit het Hoogland van Auvergne (F), waar
ook beide slurfdragers zijn aangetroffen.
Deze laag uit het Tiglien zou in Nederland
nog niet eerder zijn aangetroffen. Ik heb na
de lezing tegen John de Vos gezegd: "Nu
heb je toch nog muizenkiezen van de Oos-
terschelde nodig om dat echt te bewijzen".
MUIZENKIEZEN, DE GIDSFOSSIELEN
VAN HET K WARTA IR
Waarom muizenkiezen? Het Kwartair,
Holoceen (heden tot 10.000 jaar) en
Pleistoceen (10.000 - 2 miljoen jaar) is
namelijk het meest eenduidig ingedeeld
naar de vorm van muizenkiesjes, wat be-
treft de terrestrische afzettingen (landaf-
zettingen). De wisselingen van koude en
warme flora in het Pleistoceen zijn, vooral
door het werk van Dr W.H. Zagwijn van
de Rijks Geologische Dienst, redelijk
compleet in kaart gebracht aan de hand
van stuifmeelkorrels. Van deze pöllen is
echter geen waterdichte opeenvolging
van de verschillende lagen te verkrijgen
omdat veranderingen in de plantensoort
niet aan pollen te zien zijn. Er zijn geen
plaatsen waar al de verschillende lagen
boven op elkaar liggen. Je moet dan aan
de hand van de veranderende pollenin-
houd, de lagen met elkaar correleren, en
als een legpuzzle aan elkaar passen. Deze
floraopvolgingen kunnen dus hooguit
een aanwijzing geven maar niet het uit-
eindelijke bewijs. De muizenfauna volgt
de florawisselingen echter op de voet, er
zijn steeds andere zaden te knabbelen, en
andere zaden vragen andere kiezen. Mui-
zen hebben in 66n jaar tijds wel drie ge-
neraties en grote nesten. De evolutie van
de muizen gaat daarom snel. Er leeft in de
vrije natuur per 6 m2 ongeveer een muis.
Dat aantal muizen blijft ongeveer gelijk
door de enorme predatie. Allerlei vogels
en kleine roofdieren jagen op ze. Uilen
bijvoorbeeld eten veel muizen. De tanden
van deze muizen verteren niet, samen met
de hären worden deze opgebraakt. Deze
braakballen drogen onder de roestboom
volkomen uit. Als in het voorjaar de rivier
buiten zijn oevers treedt, drijven deze met
het water mee en bezinken samen met
klei en zand op de piek waar het water stil
Staat. De kiesjes en botjes worden afge-
dekt en zo bewaard. Veel harde delen worden
toch aangetast en verdwijnen op den
duur, maar de kiezen blijven vaak als laat-
ste over vanwege hun hardheid. Het ligt
dan ook vorde hand dat muizenkiesjes
uitstekende gidsfossielen zijn en dat niet
alleen voor het Kwartair.
EEN BUISVOOR EEN MUIS
De Kor en Bottocht levert echter alleen
grote fossielen op vanwege de maaswijdte
van de kor. Er zou een mogelijkheid moe-
ten zijn om een monster van de bodem te
krijgen. Ik heb gedacht aan een fijnmazig
net achter de kor of een buis. met een zeef
erin. In 1996 heb ik daarom wat zitten
knutseien met allerhande zeven en buizen
en kwam tot drie prototypen, ¿¿n van ij-
zer en twee van P.V.C. Daarna ben ik
meegeweest met de tocht van het Zeeuws
Genootschap met de ‘ZZ 8’ op de Westerschelde
en heb overlegd met de schip-
per Jaap Schot over het eventueel aanha-
ken van een buis aan de kor, waarmee hij
7. Juveniele kies van Mimomys cf. tigliensis.
(tekening Jelle Reumer)
8. De Franse desman, Galemys pyrenaicus
tot mijn opluchting instemde. Jammer
genoeg kon ik dat jaar niet mee met de
Kor en Bottocht en de buizen bleven een
jaar lang wachten.
In 1997 gaan de buizen mee voor het uit-
gestelde experiment. De twee P.V.C.-bui-
zen komen niet meer boven, maar de me-
talen buis werkt goed. Zes monsters
worden van de bodem van de Ooster-
schelde gehaald, voordat ook deze buis op
de bodem achterblijft. De musketonhaak
blijkt het zwakke punt.
Het eerste monster (van de zevende trek),
verkregen door de buis achter het net aan
de harpjes te hangen, levert weinig op. Bij
de volgende treks wordt de buis, op advies
van een van de neven Schot, die aan het
dek van het schip de kor hanteert, beves-
tigd aan de handgreep onder aan de
‘ploeg’ (fig. 3). Dit resulteert in prächtige
monsters van de bodem.
De eerste vijf bodemmonsters worden direct
op het dek gespoeld en gezeefd
(fig. 4). Alles wat groter is dan 1,5 cm
zoek ik uit en alleen de opvallende objec-
ten worden meegenomen, een stuk rib
van een groot dier (mammoet?) en een
blauwe steen. Alles wat kleiner is dan een
halve millimeter spoel ik overboord. Het
zesde monster neem ik compleet mee en
leg het thuis in de diepvries.
ZEVEN EN ZOEKEN
Het zeefresidu van de eerste vijf monsters
zeef ik thuis verder in fracties en laat ze drogen,
eerst thuis in de vensterbank en als
de zilte zeelucht het hele huis doortrekt,
in de zuurkast van het museum. De droge
fracties bekijk ik onder de binoculair met
een vergroting van 20 tot 40 keer. Als eerste
vallen de talrijke ‘werveltjes’ op van
slangsterren, ingewikkeld gebouwde kalken
schakeltjes die de vijf poten van een
slangster hun buigzaamheid en stevig-
heid geven. Natuurlijk ook veel ‘broed’
van mollusken. Veel van mijn oude vrien-
den van het Noordzeestrand kom ik weer
tegen maar nu in het klein, onder andere
fuikhoorns en ragfijne wenteltrapjes.
In het materiaal van het tweede monster
zit meteen een botje, pikzwart, zoals een
goed zoogdierfossiel betaamt, een meta-
pode (middenhands/voetsbeentje; fig. 5
links). Dit geeft hoop voor de rest van het
materiaal. John de Vos, die ik het botje al
gauw kan laten zien, vindt dit al geweldig:
“Hoeveel materiaal heb je nu helemaal
onderzocht. ‘t Is jammer dat die muizen-
mensen niet aan botten doen. Is dat nou
paleontologie? Ik doe ook niet alleen in
olifantskiezen! Moet je eens kijken wat
een prächtig fossiel, heel erg compleet!
Echt de zwarte botten-fauna! “Ik zeg dan
dat als er een botje in zit er ook een kies
in kan zitten. John: “Jij wilt veel te veel te-
gelijk, dit is al een prächtig resultaat!”
Op dat moment moet ik alleen nog het
vijfde en het diepvries monster doorzoe-
ken. Het vijfde monster geeft een wat andere
aanblik dan de vorige, wat blauwige
monsters; het lijkt veel meer bruin, wat
ouder? Ik weet nu waar ik naar moet uit-
kijken. Alles wat zwart is wordt omge-
draaid en van alle kanten bekeken: steenkoolbrokjes,
steentjes, vissentandjes. Het
allerlaatste beetje van de middelste fractie
van het vijfde monster, dit is van vijf-
tiende trek.op 37,8 meter diepte, geeft
eindelijk de begeerde pikzwarte muizen-
kies (fig. 6).
MIMOMYS PLIOCAENICUS, DE WOEL-
MUIS VAN HET TIGLIEN
Ik sta te dansen achter de microscoop en
bei meteen naar Leiden, naar John. De
eerste vraag die hij stelt is: “Heeft hij wor-
tels?”. Op mijn bevestiging, roept hij uit:
“Dan is het een oude, waarschijnlijk een
Mimomys pliocaenicus, want aan het eind
van het Tiglien hebben muizentanden
geen wortels meer. Hij komt dus uit de
goede laag! Een gouden vondst, man!”
Daarna kunnen de medewerkers van Teylers
Museum deze eerste muizenkies van
de Oosterschelde bewonderen en wordt
me gevraagd dit artikel te schrijven voor
Teylers Magazijn.
De volgende vrijdag ga ik met de gouden
vondst’ naar Dr. Albert van der Meiden,
de muizenkiezenspecialist van Nederland.
Daar op het Instituut voor Aardweten-
schappen van de Rijksuniversiteit Utrecht
blijkt dat de gehele indeling van het Pleistoceen
is gebaseerd op specifiek de eerste
wäre kies (molare) uit de onderkaak (Ml
inf.) en deze kies is een tweede molare van
de bovenkaak (M2 sup.). Op grond van
de grootte van de kies en de lengte van de
wortels, determineert Albert deze kies
voorlopig inderdaad als Mimomys cf. pliocaenicus,
een woelmuis, die ook in het Tiglien
V veel voorkwam. Hij gaat de körnende
weken deze kies nog vergelijken
met M2’s uit het Tiglien V. De M2 sup.
geeft echter minder informade dan de M1
inf. en valt dus niet met zekerheid te de-
termineren, daarom moet er cf. voor de
soortsnaam worden gevoegd.
UIT DE DIEPVRIES
Het zesde monster had ik in de diepvries
gelegd en kan nu worden ontdooid, eerst
wegen: 4.580 gram en dan in de zuurkast.
Ik wil wat meer over de samenstelling van
het monster weten, daarvoor moet alles
bewaard blijven, ook de eerst levende
have. Vooral de poliepjes baren me zorg.
Als ik ze laat wegrotten kan ik ze niet
meer teilen. Eerst ga ik het ontdooide
monster spoelen. Goed doorroeren en