
noordelijk halfrond, worden gevonden. De
laagkronige molaren (—kiezen) worden met het
verstrijken van de tijd hoger en bevatten meer
lamellen, de platen van email waaruit een olifantskies
is opgebouwd. Dit maakt een olifantskies geschikter
voor het vermalen van harde grassen van de
steppe-toendra’s.
De zuidelijke mammoet is een savannebewoner. Zijn
opvolger, de steppemammoet, circa i miljoen jaar
geleden ontstaan, is een echte steppebewoner. De
laatste mammoet uit de stamboom is de echte
wolharige mammoet, circa 400.000 jaar geleden
ontstaan, die de koude en droge steppe-toendra’s op
het noordelijk halfrond in Europa en het
Noordamerikaanse continent bewoont.
Dankzij de vele vondsten van skeletdelen,
permafrost-kadavers met maaginhoud, huid en haar,
gemummificeerde uitwerpselen en grotschilderingen,
zijn we over de wolharige mammoet en zijn leefgebied
uitstekend geinformeerd. Tot voor kort ging men
ervan uit dat de wolharige mammoet aan het eind van
het Pleistoceen, dus ongeveer 10.000 jaar geleden
uitgestorven was. De geologisch gesproken jongste
mammoet was de permafrost-mammoet van het
Gydan Schiereiland in Noordwest Siberie. Deze
mammoet, waarvan 00k weke delen gevonden zijn,
werd gevonden längs de Yuribei rivier in 1979. C14
dateringen geven een ouderdom van circa 9.600 jaar
BJ?. (Before Present^ Voor Heden — 1950). Sinds
twee jaar zijn er echter nog jongere mammoeten
bekend geworden van het eiland Wrangel in de
Noordoost Siberische Zee, ten noorden van de 7oste
breedtegraad. Op dit eiland heeft de wolharige
mammoet zieh tot 3.700 B.P. in stand weten te
houden.
De wolharige mammoet is de kleinste van de
hierboveii beschreven soorten. Deze mammoet wordt
gekenmerkt door grote spiraalvormige slagtanden, een
zeer höog voorhoofd, een hoge rüg die sterk naar
achteren afloopt en natuurlijk een Sterke beharing
(afb. 18). De hären kunnen een lengte van 1 13 cm
bereiken. De oren zijn zeer klein en de staart relatief
kort, kenmerken die worden aangemerkt als indicaties
voor het leven in een koud ecosysteem.
De mammoetschedel van Heukelum
Toen de schedel van de mammoet in 1820 bij
Heukelum te voorschijn kwam, behoorden
overblijfselen van mammoeten nog tot de grote
zeldzaamheden uit de bodem. In de media werd er
dan 00k bij stilgestaan, getuige onderstaande
kranteberichten uit de Provinciale Groninger Courant.
Eerst een vondstmelding in de krant van 4 april 1820:
‘Heukelum den 28 Maart. Alhier heeft eene
bijzonderheid plaats gehad welke voor de beminnaren
der natuurlijke geschiedenis van zeer veel aanbelang
is en uit dien hoofde door ondergeteekende Schout
der gemeente openlijk wordt bekend gemaakt. In den
morgen van den 24 dezer, ontdekte zekere Frans van
Wilgen, op zijn land, hetwelk diep onder water had
gestaan, een zeer grooten klomp derrie of veengrond,
welke, uit „het grondgat, hetwelk in den zuider
Lingendijk is geslagen, en, op den 12 Februarij jl.
door F. Bijl, molenmaker alhier, gepijld is ter diepte
van 68 voeten, opgeworpen is, waaruit eenige
beenderen steken, die, nadat de derrie er voorzigtig
afgenomen was, het geheele bovengedeelte van het
hoofd eenes diers uitmaken, hetwelk van een
verschrikkelijke grootte moet geweest zijn, als zijnde
dit gedeelte lang 46 duimen, breed 30 duimen
Rijnlandsche maat en wegende ruim twee honderd
ponden. Daar hetzelve versteend en zeer goed
bewaard gebleven is, zou het eene niet geringe plaats
in het een of andere kabinet voor natuurlijke
geschiedenis verdienen, waarom de genoemde Frans
van Wilgen dan 00k niet ongenegen zou zijn hetzelve
tegen eenen billijken prijs, af te staan. De Schout der
gemeente, W. Willemsteijn.’
Op 7 april 1820 verschijnt er een vervolgbericht in de
Groninger Courant. ‘Heukelum den 1 April. Bij nader
onderzoek, door een liefhebber der natuurlijke
geschiedenis gedaan, schijnt het vrij zeker te zijn, dat
het door Frans van Wilgen, op zijn land gevondene
gebeente niet versteend, doch zeer goed bewaard
gebleven, zoo zelfs, dat twee kiezen (waar van de eene
los is en 10 ponden weegt) en de beide neusbeenen
nog genoegzaam geheel in hären natuurlijken toestand
zijn.’
De directeur en Directeuren
Van Marum ziet als directeur van Teylers Museum
het wetenschappelijk belang van deze vondst direct
in. Ondanks het feit dat hij al meerdere malen
gemaand is zijn uitgaven te matigen zet hij zieh, nu
voor de laatste keer, volledig in Directeuren van
Teylers Stichting voor de aankoop van de
mammoetschedel van Heukelum te interesseren. De
vondst van deze mammoetschedel is voor Van Marum
daarom zo interessant ‘... daar die delen van de
schedel waarin een mammuth van de olyphant
verschilt, goed behouden waren’. Bovendien is Van
Marum bang dat deze mammoetschedel naar het
buitenland zal verdwijnen. De aankoop van de
schedel laat echter op zieh wachten tot 1824.
De directienotulen van 26 april 1820 vermelden: ‘De
Heer Van Marum verschijnt ter vergadering en geeft
te kennen dat zijn betrekking tot deze Stichting hem
verplicht Directeuren te moeten attent maken op de
onlangs te Heukelom gevonden kop van een
bijzonder grooten olyphant, welken acquisitie voor
deze Stichting van het uiterste belang zoyde zijn.
Waarop, gedelibereerd zijnde, is besloten de Heer
Van Marum te qualificeren om zieh te begeven naar
20 Vooraanzicht- van
de mammoetschedel
van Heukelum, zoals
deze in Teylers
Museum is opgesteld.
(Tey lers Museum)
19 Onderaanzicht van
de mammoetschedel
van Heukelum.
CTeylers Museum)
de plaats waar de kop zieh bevindt, dat voorwerp te
bezichtigen en onderzoeken, en aan de H.H.
Directeuren over dat onderwerp en de presumptieve
waárde voor deze Stichting rapport te doen.’
En daar gaat Van Marum, waarschijnlijk met weinig
vertrouwen in de afloop van deze zaak. De vondst
komt hem dermate belangrijk voor dat hij na één
week al kan rapporteren in de directeurenvergadering
‘dat hij heeft gebezigd den olyphantskop bij
Heukelom in den doorbraak gevonden, en denzelve
uit hoofde van deszelfs grootheid, soort en goede
gesteldheid, alleszins belangrijk te hebben geoordeeld;
doch te hebben vernomen dat de eigenaar van
denzelven, welke afwezig was, het voornemen had om
den kop op kermissen te laten bezigtigen; dat dus hij,
Hr. Van Marum, niet in Staat was geweest met
denzelven in eenig gesprek te treden, doch aan de
vrouw had te kennen gegeven waar men zijnen naam
en woonplaats konden vernemen als men van het plan
om dien kop op kermissen te doen bezigtigen, wilde
afzien. Er is besloten in afwachting van hetgeen
hieruit mocht volgen, deze zaak te houden in advies.’
De rondgang op kermissen blijkt de eigenaar niet
gebracht te hebben wat hij ervan verwachtte, want op
26 maart 1824 melden de directienotulen: ‘...
herinnert de Heer Van Marum [....] dat het
voorwereldlijke gebeente (zijnde de kop van een
Siberischen Olyphant) te Heukelom bij inschrijving
ter koop is aangeboden en dat die inschrijving
(desbegerende) moet geschieden vóór 6 April
eerstkomende; en wordt na deliberatie goed gevonden
om vooraf bij de Heer Diemont te Gorinchem
onderhands te onderzoeken of de toewijzing dadelijk
aan den meest biedenden zal geschieden, en naar de
uitslag daarvan in de eerstvolgende vergadering op dit
punt finaal te resolveren.’
Wat dit ‘onderhandse’ onderzoek uitgewezen heeft is
onbekend, maar de geschiedenis loopt als volgt
verder. De directienotulen van 23 april 1824
vermelden: ‘In deliberatie gebracht zijnde het voorstel
van de Heer Van Marum over de aankoop van de kop
van den Siberischen Olyphant (zie notulen 9 April j.l.)
wordt besloten in hetzelve niet te treden en wel
voornamelijk, omdat aangekondigde wijze van
verkoop bij inschrijving door Heren Directeuren niet
wordt goedgekeurd. De Heer Loosjes wordt verzocht
en neemt op zieh de Heer Van Marum van het besluit
schriftelijk kennis te geven.’
Van Marum is door deze beslissing zo verbolgen dat
de relatie tussen hem, de directeur, en Directeuren
blijvend is verstoord. Zodanig zelfs dat geen van
Directeuren acte de présence geeft op zijn begrafenis.
Naar het Naturaliënkabinet van de Hollandsche
Maatschappij
Van Marum is niet voor een gat te vangen. Hij is
immers 00k nog directeur van het Kabinet van
Naturaliën van de Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen. Hij kon het niet verkroppen dat
deze vondst naar het buitenland zou verdwijnen en
heeft daarom de directie van de Maatschappij met
klem verzocht tot aankoop over te gaan.
De eigenaar is, bij uitspraak van de rechter te
Gorinchem in 1824, Frans van Willigen. Wie hem het
eigensdomsrecht betwistte is niet te achterhalen.
De verkoop geschiedt ‘onder bewijs van inschrijving’,
met gesloten verzegelde briefjes, ten overstaan van
notaris GG. Boonzayer te Gorcum. Hoewel deze
schedel, volgens de taakverdeling tussen de
kabinetten van Teylers Museum en de Hollandse