
7 B lad uit F. Stampart
enA .d e Brenner,
Prodromus oder
Vor-Ltcbt des
eröffneten Schau- und
Wunderpracht (...),
Wenen 1735.
een aanvulling op de stalencollectie, op de punten
waar die niet meer bij de tijd was.
Maar genoeg over kristallen, kabels en vulkanische as.
Zijn er 00k miniverzamelingen van kunst, vraagt u
zieh misschien af. Niet de artificiele, van kunstenaars
nu, maar vroeger. Dat is een lästige zaak, die
‘vertaalwerk’ vereist. De verzameling in de tweede
macht — bestaat die 00k op het gebied van de kunst?
Doordenkend op die lijn komen we bij prenten en
tekeningen.
Neem bijvoorbeeld de circa 1600 tekeningen van
onder andere Michelangelo, Rafael en Rembrandt, die
Teylers Stichting in 1790 in Rome kocht. Het
museum dankt een deel van zijn roem aan deze
tekeningen, en als ik ze hier als miniverzameling
breng, bedoel ik dat niet geringschattend. De reden,
dat ik deze wereldberoemde tekeningen zo bekijk, is
opnieuw de dubbele verwijzingsrelatie, die 00k hun
corpus kenmerkt: tekeningen- en prentencollecties
representeerden destijds schilderijen, die op hun
beurt beeiden van de natuur en het menselijk bedrijf
in huis moesten brengen. Bij voorkeur bezat men
beide collecties, dus 00k schilderijen, maar wie dat
niet kon, beperkte zieh tot tekeningen en prenten. Dat
gold tot in de tijd van deze aankoop voor Teyler, in
1790, en ondanks de gestegen Status van vooral
tekeningen is hun functie van plaatsvervanger nog
steeds niet geheel verdwenen.
Maar de tekeningenverzameling, als verzameling in de
tweede macht, mist nog het kenmerk van verkleining,
zo typerend voor de miniverzameling.
Dat brengt ons bij prenten, illustraties liever, een
collectie in de derde graad: zoiets als de bladen vol
kleine schilderijtjes, die deel uitmaken van de
‘Prodromus oder Vor-Licht des eröffneten Schau- und
Wunderpracht (...)’ van het keizerlijke hof in Wenen,
daterend van 1735 (afb. 17). De bedoeling was, door
deze publicatie de afzet te bevorderen van de grote
prenten van de afzonderlijke schilderijen, die men
sinds een tijdje uitgaf.
Een prospectus dus, zoiets als Hafkenscheids
pigmentenkast. Zo blijkt de minicollectie in wezen
niet alleen sterk educatief, maar 00k commercieel van
aard. Of het nu gaat om kunstvoorwerpen of
natuurproducten, het gaat om leren en verkopen; 00k
daarin is de miniverzameling een verzameling in
optima forma.
Marcel Duchamp heeft dat, zoals vaker, heel goed
gezien. Zijn Boite-en-valise is als het koffertje van een
handelsreiziger, en inderdaad: toen hij naar de VS
uitweek, vermeldde zijn identiteitsbewijs dit keer niet
‘marchand du sei’ maar ‘kaaskoopman’.
Teyler bezit niet alleen een aantal van de
minicollecties, een belangrijk kenmerk daarvan,
namelijk verzameling in de tweede macht te zijn,
tekent 00k dit Museum zelf. het is een museum van
een museum, want het belichaamt de belangrijkste
fasen uit de geschiedenis van het museum als
instituut.
Maar zoals u weet, zijn er veranderingen op til. Haast
onzichtbaar voor de bezoeker wordt in de binnentuin
hard gewerkt. Daaryerrijst een nieuwe vleugel, die
het mogelijk zal maken meer van de collectie op een
meer eigentijdse manier te tonen, en aan een grotere
bezoekersstroom het hoofd te bieden.
Ik hoop dat het goed gaat. In ieder geval zal het oude
deel van betekenis veränderen. Terwijl Teyler nu
gewoon oogt als ‘zichzelf, als klassiek museum, zal het
straks door de nieuwe vleugel gedefmieerd gaan
worden: als museumstuk. Natuurlijk is dat tevens zijn
behoud. In die zin is het lot van dit kwetsbare
museum niet anders dan dat van elk bedreigd
cultuurgoed. Bescherming en dus voortbestaan wordt
gekocht met een zekere mate van objectivering en
‘bijzetting’. Misschien kan dat wel niet anders.
In ieder geval zal Teyler later niet alleen de
museumtrends van de 18 de en de 19 de eeuw, maar
00k die van de jaren negentig representeren.
Tot slot wil ik terugkeren naar Teylers Museum als
zodanig.
Debora J. Meijers
De geschiedenis van de mammoetschedel
van Heukelum
Extreem hoge waterstanden van Nederlandse rivieren veroorzaken in januari
1820 verschillende dijkdoorbraken, waarbij ulterwaarden en aangrenzende
landerijen onder water lopen. Zo breekt er 00k een dijk längs de rivier de
Linge bij Heukelum op 26 januari van dat watersnoodjaar. Heukelum, aan de
zuidelijke oever van de Linge, ligt ten noordoosten van Gorinchem en ten
zuiden van Leerdam. De dijkdoorbraak veroorzaakt een 20 meter diep gat
waarbij een fraaie schedel van een uitgestorven olifant te voorschijn komt.
Deze schedel zal in 1824 worden aangekocht door Martinus van Marum,
directeur van het Naturaliënkabinet van de Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen en directeur van Teylers Museum, voor het eerstgenoemde
kabinet. Deze schedel is nu te bewonderen in de Eerste Fossielenzaal van
Teylers Museum.
18 Reconstructie van
een wolharige
mammoet,
Mammuthus
primigenius "
(Blumenbach, 1799)
met kalf. (Tekening:
Nina Garutt, Sint
Petersburg 1994)
De schedel Staat geregistreerd onder nummer 16266,
dat door Dr C.O. van Regteren Altena is toegekend.
Het oorspronkelijke nummer, zoals we dat in de
wetenschappelijke literatuur tegenkomen, is 15792 en
is afkomstig van Dr T.C. Winkler. Deze schedel van
een wolharige mammoet behoort tot de weinige
mammoetschedels die ons land rijk is. Overblijfselen
van mammoeten zijn in Noordwest-Europa zeker niet
zeldzaam. ‘Komplete’ schedels treffen we echter
zelden aan. Omdat de schedel van Heukelum tot de
weinige komplete schedels in ons land behoort en
hieraan een interessante geschiedenis verbonden is,
wordt deze hier uit de doeken gedaan.
De geschiedenis van de mammoeten
Aan het eind van de i8de eeuw is bekend dat de
overblijfselen van olifanten die regelmatig in de
bodem worden aangetroffen, hebben toebehoord aan
een uitgestorven slurfdrager. De grondlegger van de
paleontologische wetenschap, de Franse baron
Georges Cuvier (1769-1832) en de Duitse anatoom
Johann Friedrich Blumenbach (1752-1840) komen
bijna gelijktijdig tot de conclusie dat de in Europa
aangetroffen gebeenten aan een uitgestorven olifant
toegeschreven moeten worden. In 1799 beschrijft
Blumenbach deze uitgestorven olifant en noemt hem
de ‘eerst geboren olifant’, Elephasprimigenius. Hiermee
plaatst Blumenbach deze uitgestorven olifant in het
geslacht Elephas, waartoe onder andere de nog
levende Aziatische of Indische olifant Elephas indicus
(=maximus) gerekend wordt. Tegenwoordig wordt de
door Blumenbach beschreven uitgestorven olifant in
het genus Mammuthus geplaatst, het geslacht van de
mammoeten. De juiste naam luidt nu Mammuthus
primigenius (Blumenbach 1799) of wolharige
mammoet. Omdat de genusnaam gewijzigd is, wordt
‘Blumenbach, 1799’ tussen haakjes achter de
soortnaam geplaatst.
De wolharige mammoet
Ergens tussen1 de twee en drie miljoen jaar geleden
zien Afrikaanse mammoeten kans hun territorium
naar Europa en Azie (Eurazie) uit te breiden. Hun
weg vinden ze tijdens perioden waarin het
betrekkelijk koud is en het ijs in het noorden
aanzienlijk is uitgebreid. Het water van dat poolijs is
onttrokken aan de zeeen, waardoor de zeespiegel is
gedaald.
Ondiepe zeeen komen hierdoor droog te staan.
Mogelijk steken de eerste mammoeten de
Middellandse'Zee over of trekken zij vanaf
Oost-Afrika via het Midden-Oosten Eurazie binnen.
Deze eerste mammoeten worden aangeduid met de
naam Mammuthus meridionalis, de zuidelijke
mammoet. In 1825 wordt deze soort voor het eerst
beschreven door Filippo Nesti — en evenals de
wolharige mammoet aanvankelijk in het geslacht
Elephas geplaatst — als Elephas meridionalis. In
Toskane (Italie) waren veel overblijfselen van deze
soort gevonden en Nesti heeft al snel door dat met
name de gebitsresten sterk afwijken van de in het
hoge noorden aangetroffen olifantsresten. In
tegenstelling tot deze ‘noordelijke olifant’ noemt hij
de door hem aangetroffen soort ‘zuidelijke olifant’,
hetgeen we herkennen aan de soortsnaam meridionalis.
Het IJstijdvak of Pleistoceen, het tijdperk van de
mammoeten, begint twee ä drie miljoen jaar geleden
en eindigt ongeveer 10.000'jaar geleden. Deze
geologische periode wordt gekenmerkt door lange
koude tijden, de glacialen, die afgewisseld worden
door relatief körte warme tijden, de interglacialen.
Doordat het ecosysteem voortdurend wijzigt en
daarmee 00k de vegetatie, moeten de mammoeten
zieh of aanpassen, of wegtrekken, anders blijft alleen
uitsterven over. Gedurende het IJstijdvak passen de-
mammoeten zieh aan een kouder leefgebied aan, de
zogenaamde steppe-toendra’s. Deze aanpassing kan
vooral worden afgelezen aan de hand van de
gebitsresten, die veelvuldig, bijna overal op het