
Het edelher tvan Grootebroek
Omstreeks 1930 werd een rechter geweitak van het edelhert (Cervus elaphus)
gevonden bij het graven van de weg van Grootebroek naar Andijk (NH). Het
gewei werd bewaard door de heer P. Schrijnder, schilder van jachttaferelen
en burgemeester van Grootebroek. In 1988 is het gewei door zijn dochter
geschonken aan Teylers Museum, samen met een kleine kies van een
mammoet die uit dezelfde laag afkomstig zou zijn. De geweistang wordt
echter geschat op zo'n 5000 jaar oud, terwijl de mammoet zo'n 10.000 jaar
geleden uitgestorven raakte. Fossielen uit Noord-Holland zijn zeer schaars,
omdat dat deel van Nederland erg jong is.
Sedert het begin van het Pleistoceen kwamen er in
Eurazie edelherten voor. Aanvankelijk waren het wat
kleinere dieren dan ons huidige edelhert. Het gewei
bestond uit een oogtak, een grote ijstak en daarna een
gaffel. We noemen dit een achtender, (afb. 1 6)
De volgende stap was een groter hert met een gewei
waarbij het achterste deel van de gaffel langer was en
op zijn beurt weer een gaffel vormde. Het voorste
deel van de oorspronkelijke gaffel bleef als
zogenaamde middentak bestaan. Dit was een
tienender gewei.fafb. 1 7 en 1 8). Dergelijke dieren
worden 00k nu nog gevonden in Kashmir en Tibet
Een volgend Stadium begon toen er aan de eindgaffel
door splitsing van een of beide eindtakken van de
gaffel nieuwe takken ontstonden. De ijstak ging in
grootte wat achteruit. Dit is een twaalf- of
veertienender gewei. (afb. 19) Het uiteinde met een
aantal takken dat niet in een vlak ligt, wordt kroon
genoemd. Onder bijzonder günstige omstandigen kan
de kroon nog meer einden vormen, zodat er zestien,
achttien en zelfs wel vierenveertigenders kunnen
1 6 Schema van een
fossiele achtender.
17 Zwak gebogen stang
van Cervus acronatus.
18 Sterk gebogen stang
van Cervus acronatus.
10
Blijven de einden vanaf hun basis van elkaar
gescheiden dan spreekt men van een handkroon
omdat de einden als vingers van een hand de kroon
vormen.
Indien de bases en de middendelen van de einden
door botmassa met elkaar verbonden blijven op een
wijze die doet denken aan zwemvliezen, dan ontstaat
een schotel- of bekergewei. (afb. 20) Deze geweien
ontstaan bij bijzonder goede uitwendige omstandig-
heden, zoals mineraal- en eiwitrijk voedsel, en het
ontbreken van ziekten bij dieren met een goede
erfelijke aanleg voor geweivorming.
Aan het einde van het Pleistoceen en in het Holoceen
werd de ijstak vaak kleiner en verdween soms geheel
of gedeeltelijk. (afb. 21) Bij de tegenwoordige jagers
wordt een gewei met ijstakken en bekerkronen
hogelijk gewaardeerd. Dieren zonder ijstakken
worden daarom vaak als wat minder beschouwd en
daarom eerder afgeschoten.
De geweistang van Grootebroek toont ons het
overblijfsel van een waarlijk vorstelijk gewei met een
prächtige bekerkroon. Dit dier moet dus zowel wat
erfelijke aanleg als wat uitwendige omstandigheden
betreft bijzonder goed bedeeld zijn geweest. Het
gewei vertoont slechts een minimaal ijstakknobbeltje.
Al met al kunnen kan gezegd worden dat dit
pleistocene gewei bijzonder modern ontwikkeld is.
H.L. Blonk
x 9 Schema van een
edelhert met een
veertienender gewei.
20 Een 66-ender
schotel- o f bekergewei.
Hongaars edelhert met
wolfitakdeiplak
ontbreekt.
11