
van het toen reeds bestaande voornemen om een
aparte zaal te bouwen, die speciaal bestemd zou zijn
voor het tentoonstellen van prenten en tekeningen,
een voornemen dat echter ‘door de
tijdsomstandigheden nog geen vaster vorm kon
aannemen.’6 Aan het gebrek aan een dergelijke zaal
werd, zo schreef hij, ‘gedeeltelijk te gemoet gekomen
door het doen inrichten’ van wat het Italianenzaaltje
zou worden. Dit kabinet had een duidelijk
provisorisch karakter en kon in de ogen van de
conservator het gebrek aan een ‘echt’ prentenkabinet
slechts ten dele vergoeden. Buisman zou onmogelijk
hebben kunnen vermoeden dat zijn, als tijdelijk
bedoelde, inrichting van het tekeningenkabinet zo
lang dienst zou blijven doen. Nu, in 1994, gaat de
‘wenschelijkheid een afzonderlijk zaaltje te hebben
voor oude teekeningen’ eindelijk in vervulling.
In het ontwerp voor de uitbreiding van Teylers
Museum die in de körnende anderhalf jaar gestalte zal
krijgen, is voorzien in een ruimte die het museum een
werkelijk geschikte expositiemogelijkheid zal geven
voor tekeningen en prenten.
Het is passend dat dit zal gebeuren in de oude
Aquarellenzaal, die van 1886 tot 19 11 reeds als
prentenkabinet in gebruik was.
De Aquarellenzaal zal tijdens de verbouwing worden
aangepast aan de hedendaagse eisen voor het
exposeren van werken op papier. Het zal nog tot eind
1995 duren voor de nieuwe/oude aquarellenzaal in
gebruik geriomen kan worden, maar op dat moment
zal Teylers Museum dan 00k eindelijk, na zovele
eerdere pogingen, kunnen beschikken over een
expositiemogelijkheid voor tekeningen en prenten die
werkelijk recht doet aan de kwaliteit en het belang
van de verzameling.
Carel van Tuyll van Serooskerken
Noten
H Voor deze bijdrage is dankbaar gebruik gemaakt
van de door drs. R.E. Jellema verzamelde gegevens uit
het archief van Teylers Stichting.
2. De eerste aquarellententoonstelling werd in het
voorjaar van 1860 georganiseerd door de
Maatschappij ‘Arti et Amicitiae’ in Amsterdam.
3. R.E. Jellema, De inrichting van de aquarellenzaal in
1886, TeylersMagazijn 29 (winter 1990), p. 6-10.
4. J.F. Hulk, Jaarverslag van de Kunstverzamelingen, april
1909 — april 1910 (Archief Teylers Stichting nr. 147).
3. L.H. van Sandevoerde, Oud-italiaansche
teekeningen in het museum ‘Teyler’ te Haarlem, in:
OpdeHoogte, bijlage december 1918, p. 497-511
6. H. Buisman, Jaarverslag van de Kunstverzamelingen,
april 19 17 — april 1918 (Archief Teylers Stichting nr.
147)-
Ach t t iende-e euws e Noordneder landse
natuurwetenschappers: van leiders tot
volgers
W a t op de 18de-eeuwse academie onder natuurwetenschap werd verstaan,
was een conglomeraat van vakken, deels behorend tot de filosofische
faculteit, deels tot de medische. Natuurfilosofie, wiskunde, natuurkunde,
sterrenkunde en aardwetenschappen (geologie, mineralogie, paleontologie)
behoorden tot de 'filosofie'; scheikunde, botanie, zoologie, anatomie en
fysiologie waren als medische hulp- en basisvakken ondergebracht bij de
faculteit der geneeskunde. In al hun diversiteit w orden deze
natuurwetenschappen gekarakteriseerd door drie coéxisterende stromingen.
Twee daarvan, het newtonianisme en het baconianisme, zijn methodische
tradities, die respectievelijk in de eerste en de tweede eeuwhelft van de 18de
eeuw het sterkst op de voorgrond treden. De derde, de fysico-theologie
(studie van de natuur als godservaring), is tot in de 19de eeuw een
belangrijke inspiratiebron voor zowel de onderzoeker als de ontwikkelde leek.
Kenmerk van de newtoniaanse natuurwetenschap was
het streven om längs de weg van experiment en
observatie wetmatige verbanden tussen grootheden in
de natuur te achterhalen en vast te leggen in
wiskundige formules.,Newtons hoofdwerken -de
Principiami 1687 en de Opticksuit 1704 — stonden
model'voor deze aanpak, waarvoor echter nog lang
niet alle natuurverschijnselen zieh leenden. Bij deze
traditie hoorden vakken als astronomie, mechanica en
optica.
In de tweede eeuwhelft groeiden een aantal
betrekkelijk nieuwe terreinen van de
natuurwetenschap boven het prille beginstadium uit,
waarin ze geruime tijd hadden vertoefd. Magnetisme,
elektrostatica, warmteleer, meteorologie en gassenleer
behoorden hiertoe. Binnen dit cluster werd een
werkwijze gehanteerd waarbij de.observatie en het
experiment centraal stonden: grote hoeveelheden
gegevens werden verzameld, vergeleken, geordend en
aan eenvoudige rekenkundige bewerkingen
onderworpen. Het was dezelfde — baconiaanse -
aanpak als die van het oudere vak natuurlijke historie.
(De term baconiaans gaat terug op Francis Bacon die
in het begin van de 1 7de eeuw vurig had gepleit voor
een empirische, inductieve, utilitaire wetenschap). De
aard van deze vakken was zodanig dat ze zieh
vooralsnog niet leenden voor mathematisering. Een
wezenlijke component van beide tradities was de
afwijzing van de oudere, speculatieve
natuurfilosofische Systemen (aristotelisme en
cartesianisme).
De fysico-theologie — die ten doel had het bestaan en
de eigenschappen van God af te leiden uit de natuur
— was op zieh geen nieuw fenomeen. Maar in de 18 de
eeuw kreeg deze traditie een belangrijk nieuw aspect,
namelijk de systematische theologische nabehandeling
van natuurwetenschappelijke onderwerpen. Dit genre
werd in de Republiek ge'introduceerd door Bernard
Nieuwentyt en bereikte in diens werk Het regt gebruik
der ivereltbeschouwirigen uit 17 15 meteen zijn
hoogtepunt. Als harmoniemodel van de relatie tussen
wetenschap en geloof is het een typerende trek van de
i8de eeuw, verschillend van de i7de-eeuwse distantie
4 Kolom van's
Gravesande (replica,
1928). Met d it toestel
plus toebehoren kon
een groot en gevarieerd
aantal
demonstratieproeven
op heb gebied'van de
mechanica worden
verricht. Hier is het
toestel uitgerust met de
wig. Het
oorspronkelijke toestel
werd'doofVan Marum
gebruikt b ij zijn
openbare lessen.
(Teylers Museum)
en zeer verschillend van het i9de-eeuwse conflict.
Het genre droeg voorts in belangrijke mate bij aan de
popularisering van de natuurwetenschappen. Met
behulp van universitaire gedenkboeken, gedrukte
bronnen en andere publikaties die aan de
afzonderlijke instellingen zijn gewijd, kunnen we
vaststellen dat er in het tijdvak 1675-1825 150
hoogleraren en lectoren in de wiskunde en
natuurwetenschappen aan de Noordnederlandse
academies en athenea verbonden zijn geweest. Het
betreft hier academies te Leiden (36), Franeker (23),
Groningen (32), Utrecht (22), Harderwijk (20),
alsmede de athenea van Amsterdam (21) en Deventer
(15). (Samen meer dan 150, maar dat komt omdat een
professor nog wel eens van standplaats wilde
wisselen.) Hiervan vinden we er 138 terug in het
biografisch woordenboek van Van der Aa, dat
uitkwam in de loop van het derde kwart van de 19 de
eeuw. Het Nieuw Nederlandsch Biografisch
Woordenboek van Molhuysen en Blok, dat verscheen
tussen 19 1 1 en 1937, geeft er nog 98. En 18 zijn
doorgestoten tot de monumentale Dictionary o f
Scientific Biography, waarover we sinds 1980 de
beschikking hebben.