
i J.C . Greive, De eerste
schilderijenzaal in
1863, zwart krijt, 645
x 795 mm. (Teylers
Museum)
2 D.M. Canuti
(1626-1684),
Schetsblad, pen in
bruin, zwart en rood
krijt, witgehoogd, op
bruin papier; x 94 x
124 mm. (Teylers
Museum)
In de loop van datzelfde jaar bracht een timmerman
er op kundige wijze een betimmering in aan die de
wanden onderverdeelde in panelen met glasplaten,
waarachter tekeningen of prenten opgehangen
konden worden. Scharnierende glazen ‘luiken’,
opgehangen tussen de wandpanelen, maakten het
mogelijk een flink aantal extra tekeningen te
exposeren: de openingstentoonstelling in 1918 telde
maar liefst 130 Italiaanse tekeningen. Het van boven
invallend daglicht werd geweerd door middel van
gordijntjes die de.panelen afschermen. Om de
tekeningen te bekijken, moest de bezoeker de
gordijntjes dus optillen of opzij schuiven; na
beschouwing werd het kunstwerk weer afgedekt.
Met de opening van die tentoonstelling was het
museum een zaaltje rijker dat, naar de normen van de
tijd, uitstekend geschikt was om er tekeningen en
prenten in te exposeren.
Zoals bekend moeten werken op papier zoveel
mogelijk beschermd worden tegen de schadelijke
invloed van het licht; licht tast de papiervezels aan en
doet de kleuren van het papier en het tekenmateriaal
gaandeweg verbleken. Vanuit conservatoir oogpunt
zou het natuurlijk het beste zijn om tekeningen en
prenten nooit aan licht bloot te stellen, maar dat is
een wat extreme oplossing; kunstwerkeri zijn tenslotte
gemaakt om bekeken te worden, en men wil de
museumbezoeker 00k graag inzage geven in dit
belangrijke deel van de collecties. Wil men echter
tekeningen en prenten exposeren, dan is het
noodzakelijk dat de diametraal tegengestelde
belangen van beschouwer en tekening zoveel mogelijk
met elkaar verzoend worden. In de meer dan
tweehonderd jaar van Teylers geschiedenis waren
voor dit probleem, met wisselend succès, al diverse
oplossingen bedacht.1
Aanvankelijk was men zieh er nauwelijks van bewust,
dat zulke problemen zieh zouden kunnen voordoen.
Dat een overmaat aan licht kwalijke gevolgen had
voor de conditie van tekeningen en prenten wist men
in de 18 de eeuw - proefondervindelijk — maar al te
goed, maar het fenomeen deed zieh in feite zelden
voor. Immers, tentoonstellingen van tekeningen of
prenten kende men toentertijd nog niet, en in de
eerste honderd jaar van het bestaan van het museum
konden de - nog niet zo talrijke — bezoekers, wanneer
ze daarvoor belangstelling hadden, individueel inzage
krijgen in de albums met prenten en tekeningen.
Onder toezicht van de kastelein zien we op de
bekende tekening van J.C. Greive. uit 1863 een
bezoekster bladeren in een van de portefeuilles met
tekeningen. (afb. 1) Werken op papier werden
uitsluitend ‘op de hand’ bekeken vanuit de
portefeuille of het album waarin ze werden bewaard.
Nog steeds is dat de ideale manier om deze, dikwijls
kleine en intieme werken te bestuderen, maar het zal
duidelijk zijn dat het allang niet meer doenlijk is,
iedere belangstellende bezoeker op die manier te
ontvangen.
Nadat in 1860, als primeur voor Nederland, in
Amsterdam een eerste openbare tentoonstelling was
gehouden waar uitsluitend tekeningen en aquarellen
te zien waren, wensten diverse musea dit voorbeeld te
volgen; zo 00k Teylers Museum.2 Een eerste poging
om een deel van de tekeningenverzameling op meer
permanente basis toegankelijk te maken voor een
breder publiek werd ondernomen tijdens het
conservatorschap van H J. Schölten: In een eerdere
aflevering van dit Magazijn is diens inrichting van een
tentoonstellingszaal speciaal voor tekeningen uitvoerig
behandeld.3 In de in 1886 in gebruik genomen
Aquarellenzaal kon de bezoeker ongeveer vijftig
tekeningen en aquarellen uit de collectie bewonderen.
Ingelijst aan de wanden hingen ‘moderne’ (dat wil
zeggen i8de- en i9de-eeuwse) tekeningen, terwijl
werken van oudere meesters waren tentoongesteld in
de gesneden standaard die midden in de zaal stond
opgesteld. Gemiddeld eens per jaar werden de
werken gewisseid. Het was een esthetisch fraaie, maar
3 Het Italianenzaaltje
met de gordijntjes anno
1994.
overigens weinig bevredigende manier van exposeren.
De aquarellenzaal ontvangt zijn licht door drie grote
ramen, waardoor op mooie dagen het zonlicht naar
binnen stroomt. De geexposeerde werken konden
weliswaar afgeschermd worden door middel van
gordijnen, maar de hoeveelheid licht die tijdens de
openingsuren van het museum op de tekeningen viel
bleef vele malen groter dan wenselijk zou zijn. Het
gebruik van de aquarellenzaal als expositieruimte
heeft dan 00k niet lang geduurd; in 19 11 vond er de
laatste expositie plaats.
Hoe sterk indertijd de wens leefde, tekeningen en
prenten op verantwoorde wijze te exposeren, en hoe
moeilijk het was om een werkelijk goede oplossing te
vinden, blijkt uit het feit dat men in de beginjaren van
deze eeuw in snelle opeenvolging met wisselend
succès diverse mogelijkheden probeerde. In 1908
maakte men de foyer voorafgaand aan de gehoorzaal
geschikt voor het houden van tentoonstellingen; in de
zomermaanden werden hier tekeningen van oude
meesters getoond.
Rolgordijnen schermden de kleine ramen af.
Kennelijk bevredigde die oplossing echter niet geheel,
want al spoedig daärna werd nog een andere manier
van tentoonstellen beproefd.
Op de läge kästen längs de wanden van de Eerste
Schilderijenzaal liet conservator J.F. Hulk in 1909 een
schuin oplopende verhoging aanbrengen, die werd
afgedekt met glazen platen. Onder de glasplaten kon
nu een keuze van werken op papier worden getoond;
de eerste tentoonstelling in maart 1910 betrof grafiek
van Goltzius.4 Buiten de openingstijden dekte men de
glasplaten af met matten of met stoffen lappen, zodat
er geen licht op de werken kon vallen. Later in deze
eeuw zijn Hulks eenvoudige glasplaten vervangen
door verdiepte houten vitrines, maar in essentie is dit
nog steeds de gebruikelijke manier om prenten en
tekeningen te exposeren in het museum. Met enige
ingrepen is het mogelijk om de intensiteit van het
licht binnen aanvaardbare normen te houden en de
ultraviolette straling grotendeels te weren.
Desondanks is 00k dit een verre van ideale manier
van tentoonstellen gebleken, al was het maar omdat
het bovenlicht van de zaal dikwijls op hinderlijke
wijze reflecteert in het glas van de vitrines.
Tot dusverre heeft het in 1918 in gebruik genomen
‘Italianenzaaltje’ nog het best voldaan; immers, de
afzonderlijke gordijntjes zorgen ervoor dat geen
enkele lichtstraal pp de tentoongestelde tekeningen
valt wanneer ze niet bekeken worden. De
openingsexpositie werd enthousiast beschreven in de
pers, onder andere in het familieblad Op de Hoogte dat
lovende pagina’s wijdde aan de tentoonstelling.5
Nu, 76 jaar later, is in ditzelfde kabinet opnieuw een
selectié Italiaanse tekeningen te zien, zij het dat hun
aantal ditmaal heel wat kleiner is dan de 130 die er in
1918 bijeen gepropt waren. Tot de twintig nu
getoonde werken behoren tekeningen van
Michelangelo — onder andere de befaamde
ontwerptekening voor de koepel van de Sint Pieter —,
van Rafaël, Guido Reni, Guercino en Salvator Rosa.
Een bijzonder aantrekkelijk blad is dat van de
Bolognese schilder Domenico Maria Canuti met
schetsen van een meisjeskopje, verschillende
cherubijntjes en een engeltje. (afb. 2)
Deze kleine tentoonstelling, een uiterst bescheiden
echo van de openingsexpositie van 1918, luidt tevens
het einde van het Italianenzaaltje in. Hoe charmant en
karakteristiek de ‘gordijntjes’ 00k mögen zijn, het is in
feite niet meer verantwoord om in zo’n oude en
langzamerhand versleten ruimte zulke belangrijke
kunstwerken te exposeren. De eisen die men
tegenwoordig internationaal hanteert bij het
tentoonstellen van kwetsbare, lichtgevoelige objecten
als tekeningen en prenten zijn zo nauwkeurig en zo
streng waar het de lichtintensiteit en de relative
luchtvochtigheid betreft, dat het niet langer doenlijk
is om in 1 9de-eeuwse ruimten zonder verduistering
en zonder air-conditioning dergelijke
tentoonstellingen te houden. Eind april 1994 zullen
de schilderijenzalen tijdelijk gesloten moeten worden
om hoognodige aanpassingen aan de
verwarmingsinstallatie mogelijk te maken; na
beëindiging van de werkzaamheden zal het
Italianenzaaltje niet heropenen.
Men kan het verdwijnen ervan betreuren; al met al is
het zaaltje echter een veel langer leven beschoren
geweest dan oorspronkelijk de bedoeling was. In zijn
verslag aan Directeuren van Teylers Stichting over het
jaar 1917-18, waarin de inrichting van het kabinet
besproken wordt, maakte conservator Buisman gewag