
12 B rief van A.F. S ifflé
aan W.H. van Voorst,
24 december 1827
(ArchiefTeylers
Stichling, inv.nr. 1552).
genomineerde verhandeling. In het archief bevindt
zieh een brief van Josue Teyssèdre de PAnge die
daarin onder andere het volgende opmerkt: ‘In het
eerste gedeelte is het stuk schraal. Van den oorsprong
van het Rijm zegt hij bijkans niets.’ De PAnge stelt
voor de schrijver op de hoogte te stellen van de
aanmerkingen en hem de kans te geven het stuk te
veränderen waar dat nodig is. Sifflé wordt in een brief
aangespoord tot het uitwerken van zijn verhandeling
’tot meerdere volkomenheid’. De schrijver heeft hier
geen enkel bezwaar tegen. In een brief, gedateerd 8
januari 1828, zegt hij het volgende: ‘(...) niet minder
erkentelijk zal ik zijn voor de inlichtende
V v * . m m
—A . - j a
M
£ ’M— lg W m ËÊM
. . w ' .æ C ' , ^ # | p # '■ V :
et : - . ¿ r i - , ,-:.y *i/~.
/{.£ t-i ti-~ C .--, ' . A V - ' .«-> , <ÿw-.
• ;■ , 1 , ®--., ,.4y V - : . . v - .r.., ¿3-.~
■vl',-: -■ <■ -' t '-s-s-r' ¿C*. &>-- ^
%e£*t>2 Ä , Ä*. r»-«-.i. ,-V' ¿irj;
: ; t 25t£~ f '-fl.-
j . ; i }•■';■ A. ‘-.f - Ä « 1« — .
jl||
' >g
'iS ?** Z*y*-<np I —~
¡eie. a,,
eiLdezéaü ***'
iÙ.- ä*i> ■-■¿C.yS' jfo-ri'J
fy i". / a s £ s trp rr **&■*■ ee-XJirMiix,
(2 >'c; >>»«.iVSfe si.:>• i! >-> Si
Ä. ' j j l l I jj j j j
‘ ^ ’V&££.
SSöi
aanmerkingen, waarmede ik mijn voordeel wensch te
doen tot verhooging der innerlijke waarde van mijne
Verhandeling zelve.’ Siffle’s onderwerp is het gebruik
van onregelmatige rijmwoorden in Nederlandse
gedichten. Hij pleit zeer bezield voor het gebruik van
regelmatig rijm, want in Nederland is ‘de welluidend-
heid de opperste wet.’ (p. 22) In het volgende citaat
maakt hij gedetailleerd duidelijk wat zijns inziens wel
en niet is toegestaan binnen een gedieht: ‘Zwemen de
onvolkomen rymklanken, in de zuivere uitspraak,
sterk naar elkander, zoo als in weezen en vreezen, dan
is die vryheid onbepaald te wettigen. Is het verschil
grooter, maar geldt het slechts eenige aanverwante
tusschenklanken, die anders byna nergens op rymen
zouden, gelyk heir op eer, dan is de vryheid te dulden.
Doch indien de geluiden, in de zuivere uitspraak, zoo
ver van elkander verwyderd zyn, als fyn en rein, dan is
de vryheid, zonder eenige uitzondering, aftekeuren! (p.
84) Uit zijn betoog spreekt een duidelijke voorkeur
voor het klassieke volrijm.
De prijsvraag uitgeschreven in 1838 gaat niet over
poezie, maar over proza. Er wordt gevraagd om een
vergelijking van het werk van Vondel met dat van
Shakespeare. In 1841 werd de op deze vraag
ingezonden verhandeling van Klaas Sybrandi,
Doopsgezinde predikant te Haarlem en lid van
Teylers Godgeleerd Genootschap, met goud
bekroond. In zijn 220 pagina’s omvattend betoog zet
hij de twee treurspeldichters zeer kritisch tegenover
elkaar. Ook in deze verhandeling komt weer duidelijk
de verandering in opvattingen over dichters en hun
werken naar voren. Ondanks de klassieke regels die
destijds nog golden voor een tragedie zegt Sybrandi
op pagina 8 : ‘Neen, het genie moet ook daar zekere
ruimte en speling hebben; de geest moet zieh vrij en
ongedwongen kunnen ontwikkelen.’ Dit is dan ook
wat hij in het werk van Shakespeare zo waardeert, de
rijkdom aan beeiden en vergelijkingen die allemaal
zeer oorspronkelijk zijn uitgedrukt. ‘De ziel van de
lezer deelt in het vertoonde en wordt vervuld van
aandoeningen die in ruime mate het echt tragische
genot doen smaken.’ (p. 208) Ondanks deze lofuiting
vindt hij toch dat Shakespeare in zijn stukken te
weinig rekening houdt met de klassieke vormeisen.
Een aanmerking die hij op Vondel zeker niet kan
maken, aangezien deze juist aan alle aristotelische
vereisten voor een treurspel wil voldoen. Ook al vindt
hij Vondel qua verbeeldingskracht de mindere van
Shakespeare, toch komt Sybrandi uiteindelijk tot de
conclusie, dat Vondel de beste dichter is. Een
nationale held kan natuurlijk ook niet op de tweede
plaats komen! Afgezien van zijn nationale eergevoel
winnen bij Sybrandi de klassieke voorschriften het
dan toch nog van de verbeeldingskracht.
De laatste bekroonde prijsvraag in deze periode werd
uitgeschreven in 1854 en spoorde aan tot het schrijven
van een verhandeling over de ‘aesthetische waarde der
klassieke en der moderne dichtvormen’. Dr. W.G. Brill
zag zijn verhandeling beloond met de gouden
medaille. Brill was aanvankelijk opgeleid tot
predikant, maar ging over tot de Studie der klassieke
talen en promoveerde in 1837 tot doctor in de
letteren te Leiden. Als hoogleraar heeft hij een
13 Willem Gerard
B rill (1811-1896) (Foto
Iconografisch Bureau,
’s Gravenhage).
belangrijke bijdrage geleverd aan de Nederlandse, de
Hoogduitse en de Franse spraakleer. Met betrekking
tot deze prijsvraag en bekroning bevindt zieh in het
archief een briefje dat door de eerder genoemde
Sybrandi is geschreven in naam van Brill. Hierin
maakt hij diens identiteit bekend bij de
Genootschapsleden. Dit was in strijd met de regels:
men wilde om zo objectief mogelijk te kunnen
oordelen juist niet weten wie de auteurs van de
verhandelingen waren. Reden voor deze
bekendmaking was dat delen van Brills inzending
elders gepubliceerd zouden worden, waardoor men
toch op de hoogte gebracht zou worden van de
identiteit van de schrijver. Het was blijkbaar
uiteindelijk geen beletsel voor een bekroning. Brill
bespreekt in de eerste afdeling van zijn verhandeling
de klassieke dichtvormen, waarbij hij zieh
concentreert op het heldendicht en de versmaten die
daarbij aan de orde kunnen komen (trochaisch,
iambisch, anapestisch, choriambisch). In de tweede
afdeling behandelt hij de moderne dichtvormen, met
name het heldenvers en de lyrische dichtvormen met
een nadruk op de maatsoort (dalende, klimmende en
trippelmaat). Wat hij in de klassieke dichtkunst prijst
is de overeenstemming tussen de inhoud en de vorm
van een gedieht. Deze harmonie tussen vorm en
inhoud ontstaat door samengaan van regels en
ingeving. De moderne dichtkunst doet er goed aan de
Ouden na te volgen door te trachten net als zij te
schrijven en daarbij de eigen verbeelding te gebruiken.
Want: ‘Wel nu, zoo is dan die vorm der dichtkunst
(die der Ouden) ons een waarborg voor de echtheid
van het gevoel, dat dien vorm ingaf, voor de waarheid
der wereld, in welke dat gevoel zijn voorwerp bezit.’
(p. 202) Ook hier wordt naast de vrijere interpretatie
van de classicistische doctrine de eerbied voor de
klassieken hoog gehouden.
Besluit
De door Directeuren van Teylers Stichting en Leden
van Teylers Tweede Genootschap bekroonde
dichtkundige verhandelingen, die in het voorgaande
zijn besproken, behandelen zeer uiteenlopende
onderwerpen. Stukken van zowel algemene, als
specialistische, esthetische en technische aard werden
met een gouden erepenning bekroond. Deze
verhandelingen, hoe divers ook, hebben echter twee
zaken gemeen. Ten eerste wijzen alle auteurs op de
dichtkunst van de Grieken en Romeinen. Men is van
mening dat een dichter zieh dient te verdiepen in de
overgeleverde voorbeelden van deze Volkeren, want
het bestuderen van de klassieken kan de dichter zowel
kennis als inspiratie opleveren.
Ten tweede wordt er door de verschillende auteurs
steeds op het onderwijzende aspect van de poezie
gewezen. Met behulp van hun verhandelingen willen
zij dichters instrueren bij het vervaardigen van poezie,
die moet dienen ter lering van de lezer. Deze
opvatting van poezie, dat ze de burgerij dient te
onderwijzen, vloeit voort uit het verlichte denken van
deze periode in de Nederlandse geschiedenis. Dit
beierende element was dan ook mede een
beoordelingscriterium van Teylers Tweede
Genootschap bij het wel of niet bekrönen van
dichtkundige verhandelingen. Bij enkele schreef het
Genootschap niet zonder reden in de inleiding, ‘Zoo
kan zy in de daad aan de zaak der vaderlandsche
letterkunde bevordelyk zyn’. Dat daarbij steeds
minder de nadruk gelegd werd op de voorheen zo
belangrijke classicistische doctrine is uit de besproken
verhandelingen duidelijk gebleken.
Nicole M. van Weringh
Literatuur
A.J. van der Aa, Biografisch Woordenboek der
Nederlanden, 10 dln., herdruk Amsterdam 1969
(Haarlem 1852).
G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, 7
dln., Groningen 1906.
W. W. Mijnhardt, Tot Heil van ’t Menschdom. Culturele
genootschappen in Nederland, 1730-1815, Amsterdam
1988.
Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, 10 dln.,
herdruk Amsterdam 1974 (Leiden 1911-1937).
B. Paasman, Het boek der Verlichting de i8e eeuw van A
totZ, 2e herziene druk, Amsterdam 1986.
TeylersMagazijn 24 (najaar 1989), p. 7-11, i.h.b. p. 9.
Teyler 1778-1978. Studies en bijdragen over Teylers
Stichting naar aanleiding van het tweede eeuwfeest,
Haarlem/Antwerpen 1978.
H.H. Zwager, Nederland en de Verlichting 2e druk met
een inleiding van R. van Gelder, Haarlem 1980.