
De pr i jsvragen en V e rhande l ingen van
Teylers Tweede Genootschap 1779-1866
(V): dichtkunde
Zoals op zoveel vakgebieden valt er in de periode van de Verlichting ook
binnen de dichtkunde een popularisering te constateren. Was de dichtkunde
in de 17de eeuw nog voornamelijk voorbehouden aan intellectuelen, in de
18de eeuw wordt ze steeds meer gebruikt als instrument ter bevordering van
waarheid en kennis voor de hele burgerij. Deze popularisering had gevolgen
voor de vorm, de inhoud en de beoordeling van gedichten. Het belang van
het volgen van de klassieke regels en voorbeelden werd in de loop der 18de
eeuw ter discussie gesteld. Enerzijds bleef men nog trouw aan de normen
van de zogenaamde klassieke poetica maar daarnaast legde men de nadruk
steeds meer op de verbeeldingskracht, de aanleg en de oorspronkelijkheid
van een dichter en zijn werk. Men was van mening dat een gedieht niet alleen
door zijn vorm maar ook door zijn verbeeldingskracht de mens aanzet tot het
ontwikkelen van zijn verstandelijke Vermögens. De kunstenaar ging zieh
langzamerhand losmaken van de stringente regels die aan het vervaardigen
van een verantwoord kunstwerk ten grondslag zouden moeten liggen volgens
de doctrine van het Classicisme. De hierboven geschetste ontwikkeling die
zieh aftekent in de tweede helft van de 18de eeuw zien we tevens terug in de
prijsvragen uitgeschreven door Teylers Tweede Genootschap. In de te
bespreken prijsvragen en verhandelingen verdedigt men steeds vaker het
afwijken van de klassieke regels en voorschriften, tot dan essentieel geacht
voor het maken van een verantwoord gedieht.
De ‘dichtkundige’ Genootschapsleden
De ingezonden verhandelingen werden in eerste
instantie beoordeeld door de zes leden van Teylers
Tweede Genootschap. Het algemene beeid is, dat daar
weinig dichtkundigen onder waren. Elk lid had in
8 Jeronimo de Bosch
(1740-181 ij, etsdoor
R einier Vinkeles.
principe invloed op de inhoud van de prijsvragen en
op de beoordeling van de inzendingen. Vele leden van
het Tweede Genootschap hadden een brede
belangstelling die zowel natuurkunde, letterkunde als
bijvoorbeeld historiekunde en penningkunde gold.
Leverde aanvankelijk selectie van leden personen op
met een voornamelijk kunstsinnige belangstelling,
Directeuren beoogden toch dat de leden zo
evenwichtig mogelijk over de vijf vakken waren
verdeeld. Aangezien in deze periode uiteindelijk de
natuurwetenschappers binnen het genootschap
enigszins domineerden (io van de in totaal 30 leden),
bleef er voor de vier andere disciplines een relatief
kleiner aantal leden over. De specifiek op de
dichtkunde toegelegde leden zijn moeilijk te
achterhalen. Een duidelijk aanwijsbaar dichtkundig
specialist was Josue Teyssedre l’Ange, een Waalse
predikant met een uitgesproken belangstelling voor de
literatuur en de kunsten. Hij had zitting in het
genootschap van 1797 tot en met 1853. In het archief
van Teylers Stichting zijn meerdere brieven te vinden
met zijn op- en aanmerkingen over dichtkundige
verhandelingen. Dit kan ook gezegd worden van Jacob
Geel, klassiek filoloog en letterkundige. Van 1833 tot
en met 1838 was hij lid van Teylers Tweede
Genootschap. Beiden hebben ongetwijfeld een grote
rol gespeeld bij het opstellen van de dichtkundige
prijsvragen en het beoordelen van de inzendingen.
Naast deze twee zijn er meerdere leden die hoogst
waarschijnlijk assisteerden bij het ontwerpen van
prijsvragen en het beoordelen van inzendingen.
Onder hen bijvoorbeeld de boekhandelaar Jan Bosch,
de predikant Gerrit Willem van Oosten de Bruijn, en
de drukker en lettergieter Johannes Enschede.
Prijsvragen en inzendingen
In de periode van 1779 tot en met 1866 werden er
voor de dichtkunde 18 prijsvragen uitgeschreven.
Hiervan werden er 12 beantwoord met 26
inzendingen. Uiteindelijk werden er 8 inzendingen
bekroond met een erepenning. Prijsvragen waren in
het Nederduits gesteld en ook de inzendingen
moesten in deze taal geschreven zijn. Bekijken we het
aantal inzendingen dan blijkt dat binnen het Tweede
Genootschap de dichtkunde, na de natuurkunde en
de historiekunde, op de derde plaats Staat. Met de 8
bekroningen Staat de dichtkunde op de eerste plaats.
In het inleidend artikel van deze serie {Teylers Magazijn
24) is al vermeld dat de dichtkundige prijsvragen zeer
uiteenlopende onderwerpen aansneden. Wel valt op
dat er meerdere malen een relatie verondersteld werd
tussen dichtkunde en het ontwikkelingspeil van het
volk. Dit is niet verwonderlijk in een periode waarin
de wetenschappen werden gepopulariseerd om zo de
burgerij te verlichten. In de prijsvraag van 1799 wordt
er bijvoorbeeld gevraagd naar de invloed die de
dichtkunde heeft op het menselijk verstand en in
9 Titelblad van de
inzending van De
Bosch op de prijsvraag
van 1779
(Verh. T T G II,
Haarlem 1873).
1839 werd er een prijsvraag uitgeschreven over de
invloed van poezie en schone letterkunde op de
Nederlandse maatschappij. Dichtkunde, zo is het
uitgangspunt, heeft invloed op de ontwikkeling van de
verstandelijke Vermögens van de mens. De prijsvraag
waarmee de onderhavige periode begint is
opmerkelijk te noemen. De belangrijkste regels voor
het vervaardigen van gedichten werden daarin ter
discussie gesteld. Bij latere bespreking zal blijken dat
in de bekroonde verhandeling van Jeronimo de Bosch
werd gepleit voor het gedeeltelijk loslaten van het
classicistisch criterium, waarin allerlei vorm- en
inhoudseisen voor poezie werden vastgesteld. Geheei
in de Nutsstijl was de daaropvolgende prijsvraag van
1784, die een vertaling van Homerus verlangde. De
A N T \V O O R D
V R A A Ci
v.- " t. IC •: 2 V N :> - B E S T « S S B C I B E tV K S T S
l 'S 'M I « E N ' V A N E O O D & A N tG ß « R f i K .
X.r . i> IE . « I D A i Z I r.V :• K N A A R .D
’ V A N t ■ iiiMi r> TD v i n - ; : n . ©ff
XSET 15« > i \ A ' I tJ& K O Ö X ßi»
. 1 1 > « 1 I 1 J( i j | 2 5 ' .. .
M i. ■ •: N : :. li ! , i ; I - ;
V « ft f i. li iN cAi (t' U;; ceTg 2a Aa AkM i> © F
J E R O N I M O i > e B O S C H ,
.1 !»$> -l*o4 «i «i.i.’v.»xr »•••.lJ.VßJ-e*
¡14,! <:<; a a #"¥.r.TBKSVujrWü rs
DS i!.M r ;C ;.r ,T X'A
‘ - VDrüZi.Xf.ii . ;. v /> .,/; r.KD!:KK! V v s r ■f:t ff* • ,-
inzending moest een voorbeeld zijn voor Nederlandse
dichters die de oude talen niet beheersten. Ook in de
prijsvraag uit 1809 stond het praktisch nut centraal.
Hier werd gevraagd naar het nut van de beoefening
der Hoogduitse letterkunde voor onze dichtkunst. De
twee vragen gewijd aan het toneel in 1830 en 1834
leverden geen bekroningen op. Meer specialistische
kennis was vereist voor de technische prijsvraag van
1823 waarin het gebruik van onregelmatige
rijmwoorden in Nederlandse gedichten behandeld
moest worden en de prijsvraag uit 1834 die de
esthetische waarde der klassieke en moderne
dichtvormen als onderwerp had. Deze prijsvraag
leverde de laatste bekroning op in de hier te
bespreken periode.
Bekroningen
De eerste prijsvraag, met als onderwerp de regelen der
dichtkunst, werd opgesteld door Cornelis Elout,
ijzerkramer en kunstverzamelaar te Haarlem. Enkele
andere leden van het Tweede Genootschap tekenden
bezwaar aan tegen deze prijsvraag, omdat hij te
moeilijk zou zijn. Uiteindelijk werd zij na veel
discussies toch uitgeschreven in 1779. Ten tijde van de
bekroning was de ontwerper inmiddels overleden. In
1783 ontving Jeronimo de Bosch voor zijn inzending
de gouden médaillé. Deze ‘klerk ter secretarie’ te
Amsterdam, die op latere leeftijd curator werd van de
Leidse universiteit, had een uitgesproken
belangstelling voor taal- en letterkunde. Hij besteedde
veel aandacht aan de Griekse en Latijnse taal en het is
dan ook niet verwonderlijk dat zijn naam onder
meerdere verhandelingen over de dichtkunde prijkt.
Naast het schrijven van antwoorden in
verhandelingsvorm op prijsvragen hield hij zieh bezig
met het maken van gelegenheidsgedichten en lofredes.
Ook was hij actief binnen het genootschapsleven van
zijn tijd. In zijn 262 pagina’s teilende verhandeling
over de regelen der dichtkunde neemt de schrijver
een voor zijn tijd verrassend standpunt in. Zoals al
eerder vermeld pleit hij hier voor het gedeeltelijk
loslaten van het classicistische criterium, waarvan men
meende dat het ten grondslag behoorde te liggen aan
de vervaardiging en beoordeling van poëzie. Deze
bevrijdingsdrang zal zieh in de loop der i8de eeuw
steeds meer gaan ontwikkelen om in de Romantiek
volledig tot bloei te komen. Naast het ‘nabootsen’ van
de natuur, een eis die in de Renaissance al aan een
gedieht gesteld werd, pleit De Bosch voor ruimte voor
de verbeelding van de dichter zelf. Verstand en
natuurlijke gave zouden samen moeten gaan bij het
maken van gedichten. ‘Indien dan de grond van alle
kunsten bestaat in de navolging der natuur, zo moet
het vooral een wyze verständige navolging zyn, welke
niet slaafachtig iets nabootst, maar die zulke
voorwerpen en trekken uitkiest, welke zy met alle die
volmaaktheid, waar voor die vatbaar zyn, voorstelt;
met één woord, eene nabootsing, waar in men de
natuur ziet, niet zo als zy op zieh zelve is, maar zo als
zy zyn kan, en zo als men zieh de zelve in zyne
verbeelding kan voorstellen.’ (p. 21) Hij pleit voor het
onderscheiden van noodzakelijke en minder
noodzakelijke regels, want het zijn ‘zomtyds die
stukken, welken ’t verste van de gemeene regels
afwyken, ’t meest behaagd hebben, en altoos blyven
behaagen.’ (p. VIII) Natuurlijk moet men wel een open
00g houden voor de Grieken, die onze voorgangers
zijn in taal- en letterkunde, maar dit is iets heel anders
dan het ängstig nasporen van regels betreffende rijm,
vorm, ritme en inhoud. Niet alleen verstand, maar ook
natuurlijke gave maakt een dichter tot een goede
dichter. De Bosch maakt een onderscheid tussen het
ware schone en verhevene der dichtstukken en de