
4 Joseph Teixeira de
Mottos, Branding b ij
San Sebastian, 1967.
Zwart k rijt en pastel op
blauwpapier, 320
x 494 mm
Ononderbroken getrokken lijnen ontbreken bijna
volkomen in de beste tekeningen in deze stijl. In de
studies die hij rond 1918 maakte van krokodillen in
Artis had Teixeira zieh al geoefend in deze moeilijke
techniek door de gegroefde en geplooide huid van de
reptielen te suggereren met korte, hoekige halen van
zwarte krijt Dezelfde puntige en trefeekere manier
van tekenen treffen we -zij het oneindig subtieler- aan
in de tekeningen die hij in 1941-45 maakte in Les
Rosiers-sur-Loire, of in de ‘portretten’ van huizen en
bomen die in San Sebastian en Cordoba ontstonden
in de jaren ’50 en ’60.
Geen tekening van Teixeira is compleet zonder het
fraai gekalligrafeerde monogram dat de kunstenaar er
met zwier en een feilloos gevoel voor bladvulling op
plaatste. Op de achterzijde van het blad noteerde hij
nauwkeurig de titel, plaats en datum van ontstaan van
de tekening, en voorzag hij haar van een volgnummer.
Rond 1938 was Teixeira begonnen zijn werk
catalogusnummers te geven, met als gevolg dat zijn
oeuvre nu beter gedocumenteerd is dan dat van
menig ander kunstenaar. Het laatste nummer, C-3442,
werd toegekend aan een in San Sebastian getekend
parkgezicht, onstaan tijdens de laatste reis naar
Spanje; in januari 1971 overleed Joseph Teixeira de
Mattos in Parijs.
De banden tussen de kunstenaar en Teylers Museum
dateren uit 1928, toen de fysicus prof.dr. A.D. Fokker,
een goede vriend van Teixeira, benoemd werd als
curator van het Fysisch Kabinet van het museum. Via
Fokker kwam de kunstenaar in contact met de
toenmalige conservator van Teylers Kunst-
verzamelingen, H. van Borssum Buisman, die in 1929
een viertal tekeningen van de kunstenaar voor het
museum aankocht. In 1933 volgde een eerste expositie
van de tekeningen van Teixeira. Toen de kunstenaar in
1931 voor langere tijd naar Parijs vertrok, nam
Buisman een pakket van diens tekeningen in
bewaring; het was het begin van een ‘traditie’ die na
de oorlogsjaren voortgezet zou worden. Bij hun
jaarlijkse bezoek aan Nederland bezochten de
Teixeira’s steevast het museum en gaven er dan een
deel van de in het afgelopen jaar gemaakte tekeningen
in bewaring. Zo groeide, dank zij de vriend-
schappelijke band tussen de kunstenaar en de
opeenvolgende conservatoren, de in Haarlem
beheerde collectie werken van Teixeira in de loop van
de jaren uit tot een omvangrijke verzameling van vele
honderden bladen, waaraan na de dood van de
kunstenaar door diens weduwe nog meer tekeningen,
schilderijen en andere objecten werden toegevoegd.
Uit die verzameling zijn voor de overzichts-
tentoonstelling meer dan honderddertig tekeningen
gekozen die alle fasen van Teixeira’s loopbaan
bestrijken. De laatste expositie van zijn werk in
Nederland werd in 1963 in Leiden gehouden; nu, een
generatie later, biedt de huidige tentoonstelling
gelegenheid om het werk van deze uitzonderlijk
begaafde tekenaar opnieuw naar waarde te schatten.
Carel van Tuyll
H o n d e rd ja a ro u d en nog s te e d s te
gebruiken
Honderd jaar geleden verscheen van de hand van Dr. Tiberius Cornelis
Winkler (1822-1897), conservator van het Paleontologisch-Mineralogisch
Kabinet, het boekje Teyler's Museum, Gids voor den bezoeker van de
verzameling versteeningen, tweede druk, Uitg. De Erven Loosjes, Haarlem
1892. Winkler is degene die voor het eerst systematisch alle fossielen van
een nummer heeft voorzien en er een catalogus van heeft samengesteld in
zes delen, die tussen 1863 en 1866 is versehenen. Later werd deze aangevuld
en verbeterd met nog eens vijf Supplementen (1868-1896). De mineralen
werden door hem gecatalogiseerd in een deel met een supplement.
3 Titelpagina Gids
voor den bezoeker van TEYLER’S MUSEUM versteeningen in
Teylers Museum, 1892.
<£-3> --------
VOOR DEN BEZOEKER
V A N D E V E R Z A M E L IN G
V E R S T E E N IN G E N
D O O R
D r T . C. WINKLER
T W E E D E D R U K
HAARLEM
DE ERVEN LOOSJES
1892
Winkler was een belangrijk popularisator van de
paleontologie en de geologie. Boeken zoals The
Geological Evidencies of the Antiquity van Lyell, die
daarmee de basis van de moderne geologie legde, en
zoals The Origin of Species van Darwin, de uiteenzetting
van de evolutietheorie, zijn door hem in het
Nederlands vertaald. Dit en 00k zijn werk aan de
fossiele vissen van Solnhofen in de collectie van
Teylers Museum en van Haarlems toenmalige
Natuurhistorisch Museum, waren in 1864 aanleiding
voor de Universiteit van Groningen hem een
eredoctoraat toe te kennen en voor Teylers Stichting
om hem aan te stellen als Conservator van het
Paleontologisch-Mineralogisch Kabinet. (NB. Op 12
oktober van dit jaar promoveerde Dr. Paul Lambers
00k op de Vissen van Solnhofen in Teylers Museum
aan dezelfde universiteit.)
Als conservator heeft Winkler veel gepubliceerd over
de fossielen van Teylers collectie maar het meest in
het oog lopend is toch wel de inrichting door hem van
de eerste twee zalen van het ‘Nieuwe Museum’ in
1885. Voor deze tentoonstelling schreef hij een gidsje
dat, evenals de Franse vertaling, uitkwam in het jaar
1887. Binnen vijf jaar was een herdruk nodig, die op
verschillende plaatsen is aangevuld met recentere
informatie. Hierin voert Winkler de bezoeker van
vitrine naar vitrine. Hoewel sindsdien in details
wijzigingen zijn aangebracht, is zijn opzet welbewust
gehandhaafd. De bezoeker van 1992 kan zieh dan 00k
rustig door hem laten gidsen.
Winkler begint bij Vitrine I in de eerste fossielenzaal
en schrijft daarover: ‘Het eerste voorwerp’t welk onze
aandacht trekt, als wij de kleine of voorzaal van
Teyler’ Museum binnentreden, is een langwerpig-
vierkante vitrine, waarin het versteende geraamte is
gelegen van een dier, waaraan men den naam heeft
gegeven van Plesiosaurus dolichodeirus Conyb. Deze
naam is gevormd uit de griekse woorden plesios =
verwant aan, saurus = hagedis, en dolichodeirus = lang
van hals. De plesiosaurus is een dier dat tot de klasse
der kruipende dieren of reptielen behoort. Het
versteende geraamte ligt in een steenplaat van liaskalk,
die in de omstreken van Lyme Regis in Engeland is
gevonden.’
Winkler voert ons längs de ‘gewone vischhagedis’
boven vitrine VI, de ‘lepelsnuit-hagedis’ boven Vitrine
V en VI, de ‘holenbeer’ links in de kleine zaal en de
olifantachtigen, rechts in de kleine zaal, verlaat dan de
kleine zaal om de grote zaal binnen te gaan en
vervolgt zijn weg dan längs vitrine 1 en 2 met
trilobieten, 3 met bamsteen en Beringer fossielen, 4,
5, 6 enz. Van alle fossielen beschrijft hij enkele merk-
of wetenswaardigheden. Zo komt hij aan bij vitrine 22,
23 en 24 met de fossielen van Solnhofen en schrijft:
‘Deze drie vitrines bevatten eenigen van de
belangrijkste versteeningen van ons museum. Wij zien
hier vleugelvingers, snavelsnuiten, indruksels van
dieren enz. Wij willen beginnen met de vliegende
reptielen.’
Na iets algemeens over vleugelvingerige dieren te
hebben gezegd, Kochs vleugelvinger, Pterodactylus
Kochi Wagner te hebben besproken, komt hij aan bij
de dikpoot-vleugelvinger, Pterodactylus crassipes Von
Meyer, nr. 6928 en 6929. Winkler schrijft: ‘Deze
indruksels van beenderen der pooten en der handen
van een vleugelvinger gaan vergezeld van eenige
rimpels of plooien, die het vlies aantoonen. Ofschoon