
Op 8 december 1970 doet Prof. John Ostrom
onderzoek aan de vleugelvingerige dieren. De
dikpootvleugelvinger past niet in het beeid dat
Ostrom had van vliegende reptielen. De botten van de
poten waren te krachtig van bouw en hij ziet in de
‘indruksels van eenige rimpels of plooien, die het vlies
aantonen’ afdrukken van veren. De dikpootvleugelvinger
blijkt een oervogel (Archaeopterix) te zijn.
Hiervan waren zes exemplaren aanwezig, namelijk die
van Londen (1861), Berlijn (1876), Maxberg (1956),
Haarlem (gevonden 1855; herkend 1970), Eichstätt
(gevonden 1951; herkend 1970), en Solnhofen (1987).
Waren aanwezig. In 1992 werd namelijk in het
gezaghebbende blad Nature de wetenschappelijke
opsporing verzocht van het Maxberg exemplaar. Dit
exemplaar dat tot 1974 tentoongesteld stond in het
Maxberg Museum, werd in dat jaar door de eigenaar
weggehaald en is sinds de dood van die persoon
spoorloos verdwenen.
6 Dr. T.C Winkler sommige geleerden aan deze steenplooien twijfelen,
achter zijn schrijftafel zegt Herman Von Meyer er van: ‘An keinen
in Teylers Museum in Pterodactylus habe ich die Erscheinung, die man
1869, op 46-jarige Falten der Flughaut beizulegen geneigt ist, deutlicher
leeftijd. wahrgenommem, als an diesem.’ Om het onstaan
dezer rimpels te verklären, kan men onderstellen dat
een opgevouwen of geplooid vlies op een laag van
kalkslijk heeft gelegen; dat dit slijk in bijna vloeibaren
toestand opgehoopt is geworden, tegen de plooien
aan; dat het vervolgens hard is geworden, en de
indruksels van het vlies heeft behouden; dat later
deze harde laag met een nieuwe slijklaag is bedekt
geworden, en deze, op haar beurt tot steen geworden,
vertoont nu bol de holligheden en hol de rimpels of
verhevenheden van de oorspronkelijke laag.’
Na de kortnagelige vleugelvinger, de uitstekende
vleugelvinger, de grootbekken-vleugelvinger en nog
wat vliegende reptielen besproken te hebben, komt
Winkler bij een fossiel aan, waarover hij het volgende
schrijft: ‘Eindelijk, in vitrine 23 zien wij een zeer
belangwekkend voorwerp, no. 4023, ten toon gesteld:
het lijkt op den schedel van het eene of andere dier,
vergezeld van een losse onderkaak. Dit kostelijke
voorwerp kwam mij in handen, toen ik eens, in 1861
of 1862, een paar laden van het museum
doorsnuffelde. Eenige dagen te voren had ik het
volgende gelezen in het werk van Hermann Von
Meyer getiteld Zur Fauna der Vonveit, deel IV, blz. 54:
‘Sprekende over een vroegere verzameling van den
geneesheer Haeberlein te Pappenheim, die
aangekocht is door Teyler’s museum te Haarlem,
schrijft Quenstedt aan Bronn: Vooral wil ik uwe
aandacht vestigen op een schedel die, tot mijn spijt,
met de ondervlakte waarop de tanden staan, nog in
den steen is verborgen. Men ziet hier de bovenste
oppervlakte van de beenderen van den schedel en van
het voorhoofd met hun naden; de onderkaak, lager
gelegen, bestaat uit een stuk. Ik moet bekennen dat ik
op het eerste gezicht den indruk kreeg, dat het niets
anders als de overblijfselen van een zoogdier konden
zijn! Bovendien op een andere steenplaat ziet men een
heiligbeen, waarvan de saamverbondene wervelen, als
ik mij niet bedrieg, vijf paar gaten vormen, en dit alles
kan ik slechts vergelijken met zoogdierbeenderen.
Deze overblijfselen doen een dier vermoeden van de
grootte van een kat, en wie denkt hier niet aan den
Didelphys [buidelrat] van Stonesfield? Door de tanden
uit te beitelen, zal men kunnen weten of ik mij
bedrieg o f niet.’
Een zoogdier in het Mesozoicum zou opzienbarend
geweest zijn, daar de grote verspreiding van de
7 Schedeivan
Solnhofia parsonia
Gaffney, na de
preparatie in 1971.
zoogdieren pas in het Kaenozoicum begint. Winkler
schrijft verder: ‘De schrijver (Von Meyer) vervolgt:
‘Gedurende mijn verblijf te Haarlem (in 1847) zocht ik
te vergeefs dezen schedel in Teyler’s museum - ik vond
slechts het heiligbeen, waarvan ik hier een schets geef,
enz.’ Gelijk ik zoo even zeide, onder het rangschikken
van eenige laden met verschillende fossielen, vond ik
in een hoek het kleine steenblok, ’t welk den schedel
en de onderkant bevat, waarover Quenstedt spreekt,
en ’t welk door Von Meyer te vergeefs in ons museum
was gezöcht.
schreef de frankforter geleerde mij, dat hij niet in
dezen schedel een zoogdieroverblijfsel kon zien; dat
hij de zekerheid had, dat het den schedel van een
schildpad was, enz. Thans ligt dit fossiel in vitrine 23,
en onder dit voorwerp ligt de eigenhändige brief van
Hermann Von Meyer, een brief die in 1992 zekerlijk
een groote waarde zal hebben.’
Wat Winkler precies bedoelt met ‘groote waarde’ is
niet helemaal duidelijk. Feit is dat de brief in ieder
geval een grote historische waarde heeft. Wat betreft
de identiteit van het fossiel had Von Meyer gelijk. In
19 71 kon de schedel met behulp van azijnzuur uit het
harde gesteente verwijderd worden en beschreven
worden door Dr Eugene S. Gaffney, verbonden aan
het Museum of Natural History te New York. Hij
noemde de schildpad Solnhofia parsonsi.
Het aardige van het gidsje is dat het na 100 jaar nog te
gebruiken is en door de levendige verteltrant zo
actueel aandoet.
Zou het dit jaar uitgekomen zijn en zouden we er een
recentie voor hebben moeten schrijven, dan zou die
als volgt luiden:
De auteur is in Staat om op heldere wijze en in
eenvoudige taal veel informatie te geven over de
objecten in Teylers Museum. Het is een compliment
waard dat Teyler op deze wijze zijn tentoonstelling
weet te ontsluiten. Het boekje telt 96 pagina’s,
waardoor de bezoeker wel genoodzaakt is enkele
malen terug te komen om de objecten te zien en de
goede informatie tot zieh te nemen. Ik denk dat in
2092 het gidsje om met Winkler te spreken ‘zekerlijk
nog een groote waarde zal hebben’.
John de Vos en Joop van Veen
Onmiddellijk liet ik er een photographischen
afbeelding van maken, die ik aan Hermann Von
Meyer zond, met een brief waarin ik hem mijn vondst
meldde, en hem vroeg of hij geloofde, dat wij hier met
een zoogdier te doen hadden. Weinig tijds daarna