
i5 Een bijna compleet
skelet van
Paléothérium, zoals in
hetsediment tverd
aangetroffen. Uit: G.
Cuvier, Recherches sus'
les ossmens fossiles de
quadrupèdes (Paris,
i &i z )
wervelvondst bij Sichern onder ogen kreeg. Ook deze
wervels leken duidelijk in twee groepen uiteen te
vallen. Cuvier beschikte eveneens over dit rapport,
maar hij had de grootste moeite met de interpretatie
van de wervels. Hij raakte het spoor zelfs helemaal
bij ster toen hij op een gegeven moment
overeenkomsten met vissewervels meende te
bespeuren. Het kostte Camper aanzienlijke moeite
Cuvier van dit idee af te brengen, en zelfs nadat hem
de volledige beschrijving van de Sichemwervels was
toegezonden bleef hij twijfelen.
Maar wat lezen we in Cuviers latere artikel over de
mosasaurus in de Rechercbes sur les ossemens fossiles}
Daar zegt hij, vrij vertaald: ‘Waarop ik met name wil
wijzen, dat is op de bewonderenswaardige
constantheid van de wetten van de zoölogie, die zieh
in geen enkele dierklasse of familie verloochenen.
Toen ik me met de tanden en de kaken [van de
mosasaurus] bezighield had ik noch de wervels, noch
de ledematen bestudeerd, maar een enkele tand
kondigde zogezegd alles al aan. Eenmaal de aard van
het dier op basis van die tand vastgelegd, ging de rest
eigenlijk vanzelf, zonder moeite of aarzeling van mijn
kant.’ Hier wordt, dat is duidelijk, schaamteloos
overdreven.
Cuviers poging tot interpretatie van de wervels liep
aanvankelijk volledig spaak. Hoewel hij het met
Campers interpretatie van de schedel en het gebit
volkomen eens was, was de samenhang tussen wervel-
en gebitskenmerken hem een groot raadsel; en zelfs
vroeg hij zieh af of de wervels wel bij de schedel
hoorden. ‘Zonder moeite en aarzeling’ verliep het
onderzoek dus bepaald niet. Cuvier kwam uiteindelijk
wel tot de correcte interpretatie, zoals Camper hem
die had voorgezegd. Maar dat lukte pas, zo blijkt ook
uit zijn artikel over de mosasaurus, nadat hij een hele
serie hagedisachtige dieren had bestudeerd. Pas toen
zag hij in dat de combinatie van wervel- en
gebitskenmerken bij de mosasaurus helemaal niet zo
vreemd was als hij eerst dacht en bij hagedissen
algemeen voorkomt.
We kunnen uit dit voorbeeld (dat met vele andere van
gelijke strekking kan worden aangevuld) een paar
belangrijke conclusies trekken over de theorie en
praktijk van Cuviers werk, en we kunnen er ook iets
uit opmaken over wetenschappelijk werk in het
algemeen.
Eerst Cuviers beginsel van de correlatie der
onderdelen, dat in zijn ogen het fundament moest zijn
van het paleontologisch onderzoek. We zien uit het
voorbeeld duidelijk waartoe dit beginsel wel en niet
in Staat was. Cuvier stelde de onderlinge verbondheid
van de Organen voor als iets dat door strikte
fysiologische wetten werd voorgeschreven. De
hedendaagse zoöloog die de evolutietheorie aanhangt
denkt daar anders over. Hij ziet het verband tussen
bijvoorbeeld maalkiezen en een lang
maag-darmkkanaal niet als een fysiologische
wetmatigheid, maar als een evolutionaire aanpassing
aan een bepaalde levenswijze, ontstaan door een
langdurig proces van natuurlijke selectie — een
evolutionaire aanpassing bovendien die niet
noodzakelijkerwijs zo moet zijn als ze is (zoals Cuvier
dacht), maar die ook anders had kunnen uitvallen. Dit
ontneemt Cuvier natuurlijk niet het recht om daar, in
zijn tijd en binnen het toentertijd geldende
wereldbeeld, een andere opvatting over te hebben. We
moeten het verleden niet met hedendaagse
maatstaven beoordelen. Maar wat we wel kunnen
zeggen is dat Cuvier de zaken graag mooier voorstelde
dan ze waren. Om van de ‘correlatiewetten’ gebruik te
kunnen maken bij paleontologisch onderzoek moet
men die wetten wel eerst tot zijn beschikking hebben.
Wie nog nooit een koe heeft gezien, kan de fossielen
van een fossiel rund ook niet als zodanig herkennen,
en al helemaal niet zeggen hoe het beest er uit heeft
gezien. Alleen een grote kennis van het dierenrijk stelt
men in Staat de ‘correlatiewetten’ op fossiele resten
toe te passen. Pas als je het skelet van de koe van
binnen en van buiten kent kan men zeggen dat een
bepaalde fossiele kies van een dier stamt dat hoeven
had. Zo ook Cuvier: pas toen hij verschillende
hagedissen had bestudeerd, begreep hij hoe hij de
wervels van de mosasaurus moest interpreteren.
Kortom, Cuviers succes als paleontoloog was meer te
danken aan hard werken, aan zijn enorme ervaring en
aan zijn grote kennis van het dierenrijk, dan aan zijn
‘correlatiewetten’.
Cuviers succes
Maar hiermee is niet alles gezegd. Er waren meer
hardwerkende paleontologen in de negentiende eeuw,
en Cuvier overtrof ze allemaal. Waarom? Allereerst
omdat Cuvier met zijn theorie over ‘correlatiewetten’
meer in de strijd wierp dan alleen zijn ervaring. De
paleontologie was een kersverse wetenschap die een
theoretisch fundament en een vastomlijnde methode
van werken nodig had. Cuvier voorzag hierin. Hij
wilde niet laten zien hoe je, op basis van veel ervaring,
paleontologie zou kunnen bedrijven; hij wilde laten
zien hoe het, op basis van zijn theoretische
overwegingen, moest. Hij pretendeerde de wetten van
de dierlijke organisatie te hebben blootgelegd. Een
wetenschappelijk verantwoorde paleontologie was
alleen mogelijk wanneer de wetten van Cuvier in acht
werden genomen en wanneer de methode van Cuvier
werd gevolgd. Hij slaagde er zo in zijn naam
onlosmakelijk met de paleontologie te verbinden.
Belangrijk daarbij was dat Cuvier precies wist hoe hij
zijn ideeen aan de man moest brengen. Wat we hem in
zijn artikel over de mosasaurus hoorden beweren over
die ene tand die ‘alles al aankondigde’, zodat de rest
vanzelf ging, stond wel erg ver af van zijn onzekerheid
over de wervels in de briefwisseling met Camper. De
betreffende passage in het artikel was dan ook niets
meer dan reclame voor de ‘bewonderenswaardig
constante wetten van de zoölogie’ — lees: de
bewonderenswaardige wetten van Cuvier.
Met dit feilloze gevoel voor zelfpromotie is Cuvier er
zelfs in geslaagd historici tot op den dag van vandaag
zand in de ogen te strooien. Want nog steeds geniet hij
die reputatie van de tovenaar die een dier kon laten
materialiseren door het met de toverstok van zijn
correlatiebeginsel aan te raken. Nog steeds vermelden
historische werken dat Cuvier in zijn Rechercbes sur les
ossemens fossiles een hele fossiele dierenwereld
reconstrueerde. Terwijl dat eenvoudig niet zo is. En
het zou ook niet kunnen: alleen een diersoort die men
al kent kan men op basis van een van zijn onderdelen
herkennen en dus ‘reconstrueren’. Hoe onbekender de
söort, des te meer is reconstructie een kwestie van
‘wetenschappelijke fanatasie’ en des te minder heeft
men aan de ‘correlatiewetten’. Cuvier was zieh van dit
probleem terdege bewust. Wie zijn Rechercbes
doorbladert, zal daarin niet een voorbeeld vinden van
een reconstructie van een dier uit een, of slechts
enkele botten. Cuvier waagde zieh alleen aan
reconstructie wanneer hij een nagehoeg compleet
skelet tot zijn beschikking had, zoals bij zijn
reconstructies van de mastodon en van Paleotherium.
Wanneer dat niet het geval was — en dat was meestal
zo — dan beperkte hij zieh tot het beschrijven en
identificeren van het materiaal. Want wanneer het er
echt op aan kwam, had hij aan fantaseren een broertje
dood. In de inleiding van zijn Rechercbes is de
propagandist Cuvier aan het woord die gouden
bergen belooft; direct daarna neemt Cuvier de solide
systematicus het over die zijn verzameling beschrijft
en zieh nooit in gis- en gokwerk verliest.
Wie het niet zo’n prettig idee vindt dat een
wetenschappelijke reputatie deels op retoriek kan
berusten, moet maar bedenken dat een trefzekere
retoriek en goede public relations toch ook een snelle
en succesvolle ontwikkeling van een nieuwe discipline
kunnen bewerkstelligen — of is dat een nog akeliger
gedachte? Hoe dan ook, het voorbeeld van Cuviers
paleontologie laat naar mijn idee duidelijk zien dat
het in de wetenschap soms belangrijker is dat men
gelooft wat je zegt dan dat het klopt. Geloof dat maar
van mij.
Bert Theunissen
[Dit artikel is een bewerking van de kabinetslezing,
gehouden op 16 januari 1990 in Teylers Museum. Het
is gebaseerd op een serie artikelen, gepubliceerd in
het Tijdschrift voor de Geschiedenis van de Geneeskunde,
Natuunvetenschappen, Wiskundeen Techniek, jrg. 3,
1980, pp. 153-177; jrg. 6, 1983, pp. 1-17; jrg. 7, 1984,
pp. 65-78.
Wie ge'interesseerd is in de geschiedenis van de
paleontologie kan terecht bij: M.J.S. Rudwick, The
Meaning o f Fossils. Episodes in the History o f
Palaeontology (London, 1972), en E. Buffetaut, A Short
History o f Vertebrate Palaeontology (London, 1987).]