
De penningen van de V ereniging voor
Penningkuns t 1926-1991
Vijfenzestig jaar geleden gaf de een jaar oude Vereniging voor Penningkunst
zijn eerste penning uit. Ter gelegenheid van dit jubileum is in Teylers Museum
van 1 juni t/m 1 September een tentoonstelling ingericht van alle 108
penningen, die tussen 1926 en 1991 door de Vereniging zijn uitgegeven. Ook
zullen penningen van de negen jaar jonge Engelse zustervereniging, de British
A rt M edal Society, te zien zijn. Dit artikel gaat in op 65 jaar Nederlandse
penningen en hun ontwerpers.
De Statuten vermeldden in 1925 als doel de
bevordering van de penningkunst, ‘zoowel met het
oog op de geschiedkundige beteekenis als op de
kunstwaarde van den Penning’. Hoe de oprichters
over het doel van hun vereniging en het nastreven
ervan dachten, leert ons de uiteenzetting, die dr M.R.J.
Brinkgreve in de oprichtingsvergadering gaf. Hij
definieerde daarin de penningkunst als een
grensgebied tussen schilderkunst, beeldhouwkunst, en
wat hij noemde, sierkunst. Bovendien, zo stelde hij, is
de penningkunst bij uitstek de vorm van
monumentale kunst; ‘waardiger dan de aan
melkinrichtingen herinnerende tegeltableaux,
bescheidener dan de standbeeid- of gedenkteekens,
welke ons klimaat in de open lucht niet duldt en onze
levensgewoonte niet in onze woningen, minder
veeleischend wat plaats en belichting aangaat dan het
geschilderde raam, is de penning de aangewezen vorm
voor ons land om de herinnering te bewaren aan
verdienstelijke vrouwen en mannen, aan belangrijke
gebeurtenissen, kortom aan de geschiedenis van den
eigen tijd.’ Dat was, zoals de spreker stelde, de funktie
van de penning geweest in de i6de en i7de eeuw,
maar sindsdien had zieh een periode van verval
ingezet. Gedurende de laatste vijftig jaar kende de
penningkunst weer een opleving en was ze weer een
brede belangstelling waard. De spreker voerde
gevoelens van nationale eigenwaarde aan en het
wekken van belangstelling in het buitenland voor ons
wel en wee, om het belang van ‘een goed geleide en
met zorg bevorderde penningkunst’ te schetsen. Het
aapje van zijn redenering keek even uit de mouw toen
Brinkgreve aan de vraag kwam, wie zieh met deze
Tjipke Visser, Artis, edele doelstelling mocht bezighouden. Het kon zeker
I93-0 geen staatstaak zijn, wel mocht de overheid
belangstelling tonen en de medewerking van
overheidspersonen hoefde niet uit de weg te worden
gegaan. ‘Maar het eigenlijke werk, het wekken van
belangstelling, het bijeenbrengen der noodige gelden,
het geven van leiding aan de scheppende
werkzaamheid is een taak, die alleen kan worden
uitgevoerd door hen die uit persoonlijke
belangstelling vrienden van de penning zijn’. Dat
waren niet primair de kunstenaars, al zou de
vereniging wel voor hen open staan. ‘De Nationale
taak der Vereeniging’ eiste eerder maatschappelijke
invloed en bestuurlijke kwaliteit dan
‘kunstenaarsaanleg’. De taak van de liefhebber bleef
volgens Brinkgreve niet beperkt tot het oproepen van
de noodzakelijke randvoorwaarden. Hij keerde zieh
ook tegen wat hij noemde ‘de minder juiste
opvattingen’ dat kunstenaars zelf zieh met de
bevordering van belangstelling voor de inhoudelijke
kant van kunst bezig houden, zoals dat bij de sier- en
nijverheidskunst gebeurde. Dat was een
betreurenswaardige zaak. ‘Want van den kunstenaar
mag en kan men niet anders eischen, dan dat hij zoo
geestdriftig mogelijk opkome voor zijn eigen
opvattingen’ maar die kunnen, zoals de spreker
aanvoerde, eenzijdig zijn en overdreven. In zijn
uiteenzetting laat de spreker de aap helemaal uit de
mouw ontsnappen wanneer hij een lange volzin wijdt
aan het belang van de kunst ‘die haar volle roeping
voor het geestesleven van ons volk vervult’. Zo’n kunst
kon slechts geboren worden wanneer de kunstenaar in
zijn werk rekening hield met ‘de kracht der
overlevering’ en ‘de eisch van het publiek om vorm te
zien gegeven aan wat in het publiek leeft.’ De spreker
wenste uiteraard de nieuwe vereniging een rijk
beschoren leven toe waarin ze de penningkunstenaars
zou weten ‘te leiden in een richting, die hun werk
verstaanbaar en genietelijk maakt in zoo wijd
mogelijken kring.’
Kunst en ook penningkunst werd er minder om
zichzelf en haar intrinsieke entiteit gewaardeerd dan
om haar maatschappelijke en funktionele
bruikbaarheid. Je moest er de hand op kunnen
houden en er eer mee kunnen inleggen. Mutatis
mutandis gold deze opvatting ook de positie en de rol
van de kunstenaar in het maatschappelijk leven.
De penninguitgifte van de Vereniging
Een bestuur dat naar het zieh laat aanzien het behoud
van dat wat het goed vond, koesterde was zeker niet
op vernieuwing ingesteld. Dat is overigens niet alleen
het bestuur aan te rekenen, dat geldt evenzeer de
leden van de Vereniging. Men kan het de
slagpenningen (geslagen penningen i.p.v. gegoten
4 Marion Gobius,
Buziau, 1938
penningen), die vanaf het eerste jaar werden
uitgegeven, aanzien. De onderwerpkeuze was sterk
gouvernementeel, zoals de cumulatieve catalogus van
de Vereniging laat zien. De technische uitvoering van
de penningen liet niets te wensen over. Het is echter
wel duidelijk dat de aangezochte medailleurs niet
altijd bezieling konden ontlenen aan het uit te
beeiden onderwerp, dat hun werd opgedragen.
Jaarlijks werden er twee penningen vervaardigd. De
eerste penning, die de Vereniging in 1926 liet
verschijnen, was een drieportret van de koninklijke
familie, ter gelegenheid van deszelfs zilveren
huwelijksfeest. Het ontwerp was van de hand van Jac.
J. van Goor. De Revue Beige de la Numismatique van
1927, dat de oprichting van de Nederlandse
zustervereniging bericht, merkte over deze penning
fijntjes op dat ‘elle ressemble a une pièce
contemporaine de Second Empire’. Het blad maakte
ook melding van de kleine penning van C.J.van der
Hoef, ‘un charmant petit scarabee’, waarmee Carel
Begeer de oprichters van de Vereniging had vereerd.
De Vereniging was gelukkig met de keuze van de
eerste penning van 1928, van Huib Luns, met een
krachtig portret van koning Willem I, een keerzijde
met de attributen, die bij deze koopman-koning
behoorden en het omschrift in een fraaie belettering.
Hoe moeilijk het is voor een kunstenaar aan een
onderwerp te werken, dat hem/haar klaarblijkelijk
niet zo ligt, laat de eerste penning van 1929 zien,
gewijd aan de eerste radioverbinding van het
Moederland met Nederlands-Indié. Dirk Wölbers, de
ontwerper, zal zijn vak zeker verstaan hebben, maar
de verbeeldingskwaliteit van het opgegeven
onderwerp is ver te zoeken en alleen op de keerzijde
in een fraai letterschrift duidelijk gemaakt. Eenzelfde
probleem manifesteert een penning van tien jaar later,
van het eeuwfeest van de Nederlandse Spoorwegen
door Frits van Hall, Prix de Rome winnaar 1926 en
leerling van Bronner. De Artispenning van Tjipke
Visser (1930) mag daarentegen in zijn eenvoudige
benadering zowel thematisch als vormgevend geslaagd
worden genoemd. Ze is met de Latijnse tekst op de
keerzijde, onbedoeld natuurlijk, een fraai linguistisch
tijdsdocument. De tweede penning uit 1930, gewijd
aan de droogmaking van de Zuiderzee, naar ontwerp
van Gijs Jacobs van der Hof, beantwoordt qua thema
ook weer helemaal aan de door dr Brinkgreve
uitgesproken ideale penningtaak: uitdrukking geven
aan onze nationale trots. De medailleur heeft de
penning daarbij fraai vorm gegeven.
Als we naar de kunstenaars kijken, die door de
Vereniging voor het maken van een penning zijn
aangezocht, dan kan de conclusie geen andere zijn
dan dat de ze daarbij in algemeen een goede hand
heeft gehad. Geldt dat voor Jacobs van den Hof,
evenzeer gaat dat op voor Grada Rueb (1932, dr
Johan Wagenaar), Leendert Bolle met voor het eerst
een vrije opdracht, waarvoor hij de verbeelding van
Lucht en Water kiest (1934), Nel Klaassen (1934, dr
H. P. Berlage), Theo van Reijn (1935, mr P. W. A. Cort
van der Linden), Leendert Braat (1935, Lodewijk van
Deyssel), B. Ingen Housz (1936, Erasmus), Toon
Dupuis (1937, jhr dr J. Loudon), Mari Andriessen
(1938, koningin Wilhelmina), en Marion Gobius
(1938, de komiek Buziau).
Tijdens de bezettingsjaren bleven de Vereniging en
ook de Koninklijke Begeer, het bedrijf waaraan ze zo
nauw gelieerd was, ondanks de vanaf 1942 geldende
bepalingen van de door de bezetter ingestelde
Kultuurkamer, de penninguitgifte zo goed als het
mogelijk was voortzetten. Men slaagde er wel in
bemoedigende vaderlandslievende onderwerpen te
kiezen. Dat gold zeker voor de eerste penning 1940
met Marnix van St Aldegonde, een historische
verzetsman tegen de Spaanse overheersing van
destijds, naar een niet zo sterk ontwerp van Han
Wezelaar. Met de tweede penning 1940, Opbouw,
naar een zeer conventioneel, weinig verbeeldend
ontwerp van Han Richters met op de keerzijde regels
naar een gedieht van Truus Gerhardt kon je vele
kanten uit. Het jaar 1941 bracht een historiepenning
met herinnering aan het Nederlandse Krijgsbedrijf uit
beter dagen met admiraal Cornelis Tromp, naar
ontwerp van Albert Termote. Via de Maastunnel
(1942), modelé M. Kutterink (een penning, die volgens
het jaarverslag nieuwe leden verwierf) en P.C. Boutens
(1943) van Corinne Franzen-Heslenfeld kwam 1944
met een historiepenning gewijd aan Willem Barents’
tocht om de Noord in 1394, waarbij hij met ijsberen
moest vechten, naar ontwerp van Han Rehm.