
De penninguitgifte wordt voortgezet met een
treurigmakende bevrijdingspenning naar modelé van
WJ. Valk, met een naakte dame in een wat heet
‘extatische houding’ en op de keerzijde een tekst van
sneldichterskwaliteit; een volledig gemiste kans om de
dramatiek en de vreugde, die eigen zijn aan
bevrijding, in een sensibele verbeelding vast te leggen.
Hoe moeilijk het maken van penningen is, bewijzen
ook de volgende jaren. Verademend is dan de penning
van Louise Metz (1948) ter gelegenheid van het
regeringsjubileum van koningin Wilhelmina. Een
gietpenning, de eerste van de vereniging. Metz
boetseert een eigenzinnige manifestatie van
hiëratische plechtigheid, ingetogen en feestelijk. Een
verademing, een nieuwe lente en een nieuw geluid.
De penning was het resultaat van een prijsvraag,
waarvoor een beperkt aantal vrouwelijke medailleurs
was uitgenodigd. Klaarblijkelijk had de Vereniging met
dit initiatief boven haar financiëel vermogen gegrepen.
Een renteloos voorschot moest voorlopig uitkomst
bieden. Naast een niet zo overtuigende gietpenning
van Jan Luyken van Bram Roth in 1949 was de
themakeuze van de tweede penning ronduit een
concessie aan de goede smaak. Uit het verslag van de
jaarvergadering van 13 mei 1949 wordt duidelijk dat
het ‘Eerbewijs aan onze soldaten in Indonésie’ was
ingegeven door de verwachting, dat de penning,
waarvoor Geurt Brinkgreve het ontwerp leverde, goed
in de markt zou liggen en voor een ledenaanwas zou
5 V.P.S. Esser, Ja n zorgen. Dat was de Vereniging met de penning van de
Bronner, 19 32 Japanse Vrouwenkampen van Titus Leeser twee jaar
eerder ook overkomen.
In 1950 bestaat de Vereniging vijftig jaar dat gevierd
wordt met een internationale tentoonstelling van
penningkunst, die in het Stedelijk Museum te
Amsterdam wordt gehouden en daarna naar
Rotterdam ‘verhuist’. De jubileumpenning blijkt
Problemen te hebben gegeven en dat is ze ook aan te
zien. Van de ontwerpen, die ter keuze lagen, kon
alleen dat van Gutterswijk de goedkeuring wegdragen.
De keerzijde, ontworpen door Wetselaar, geeft een
rare versie van het verenigingsvignet met een
verklärend randschrift, de voorkant doet met een
versleten allegorie nogal oudmodisch aan. Gelukkig
dat het jaar daarop Albert Termote de horizon weer
een beetje verlegt met zijn gietpenning van dr W.
Drees, plastisch gezien niet zo ’n boeiend model, maar
de medailleur maakt er een impressief gegeven van.
Droom en daad maken te zamen de wereld rijk, zegt
de keerzijde en dat is ook hier waar.
Zelf Staat de Vereniging er niet zo florissant voor. Het
ledental is weer geslonken en de precaire financiële
positie noopt tot beperking van de penninguitgifte tot
één per jaar. Dit geldt nog niet voor 1932 wanneer
Adri Blok een gevoelig meisjesportretje van prinses
Beatrix op de penning zet. In hetzelfde jaar is er ook
de gietpenning van V.P.S. Esser met een welsprekende
hommage aan zijn leermeester Jan Bronner. De
watersnoodramp van februari 1953 brengtde
Vereniging tot een bijzondere samenwerking met L. O.
Wenckebach en Koninklijke Begeer. De penning die
hiervan het resultaat is, wordt in een oplage van ruim
2300 exemplaren in brons en een kleine 400 in zilver
verkocht. De opbrengst, een bedrag van ruim
f 18.000, wordt ter beschikking gesteld aan het
Rampenfonds, dat gelden inzamelde voor de
slachtoffers van deze tragische calamiteit. Voor de
leden is er in 1953 de gietpenning ‘Henriëtte Roland
Holst’ naar ontwerp van Maarten Pauw. De fungerend
vice-president van de Raad van State, jhr mr F.
Beelaerts van Blokland, wordt in 1934 door
Wenckebach op de verenigingspenning gezet. De door
de kunstenaars bij monde van Grada Rueb eerder
uitgesproken voorkeur voor gietpenningen wordt door
de Vereniging gehonoreerd. Zowel in 1935 als de twee
opvolgende jaren kan aan deze wens gehoor worden
gegeven. ‘Tien jaar Bevrijding’ vormt het onderwerp
van J.Ph.L. Petri, vervolgens is er het portret van John
Raedecker gemodelleerd door zijn zoon Han
Raedecker. In 1937 mag de Vereniging zieh gelukkig
prijzen met ‘Europa’ van Paul Grégoire en in het
bijzonder met de magistraal vormgegeven penning ‘In
memoriam Jan Sluyters’ van Theresia van der Pant.
Daarna moet de Vereniging pecunia causae weer
gedurende enkele jaren terugkeren tot de uitgifte van
slagpenningen. Dat zijn ‘Deltaplan’ van Fred Carasso
(1938) en ‘Carnaval’ van Niel Steenbergen (1959). Via
6 E ric Claus, Frank
Llo yd Wright, 1963
als vrije opdracht in fraaie monumentaliteit door
Arthur Sproncken geboetseerd, heeft zeker aanleiding
gegeven voor de vraag wat het karakter van een
penning behoort te zijn. In zekere mate geldt dat
wellicht ook voor ‘Leda en de Zwaan’, eveneens een
vrije opdracht van Fred Carasso (1967).
Penningen, die in de volgende période in opdracht
van de Vereniging werden uit gevoerd, zijn
achtereenvolgens ‘Israel 1948-1968’, naar een
geïnspireerd modelé van Theresia van der Pant (1968),
‘De Tachtigjarige Oorlog’, braaf gememoreerd in een
gietpenning van H.J.J. Dannenburg (1968), de als vrije
opdracht ontworpen ‘Zomer’ van Ruth Brouwer
(1969) en ‘ 130 jaar elektriciteit/ Ampere’ van Renze
Hettema (1970) en weer een vrije opdracht, nu voor
Floyd DeWitt. Hij werkte deze uit tot ‘Wordt wat gij
zijt’ (1970).
De in staal geslagen penning ‘Hoekig Rond’ van
Friedrich C.J. Wevers (1971) mag opmerkelijk heten.
Esser geeft uiting aan zijn waardering voor dit
werkstuk. Het geeft hem ook aanleiding te stellen dat
‘penningen maken als het ware een ziekte is en een
uiterste krachtinspanning vraagt’. In 1972 wordt die
geleverd door Nynke Jelles-Schepers met een
gietpenning ‘Maria Montessori’ en door Christi
Seth-Hofner met ‘Schapen’. Deze kunstenares
ontvangt de in 1973 ingestelde Prijs van de Vereniging
voor Penningkunst. Uit de annalen blijkt dat er voor
deze Prijs veel liefhebbers waren. De oogst aan
inzendingen werd in De Vaart in Hilversum
tentoongesteld.
Op de golven van de tijd vraagt de ledenvergadering
in 1970 meer inspraak. Er wordt een motie ingediend,
waarin de kunstenaars onder meer te kennen geven
dat ze een ontwerphonorarium van /3000 verlangen,
het auteursrecht geregeld willen zien en vrijheid van
keuze van de bronsgieter.
de Rotterdamse Kunststichting kan de Vereniging
tegen voordelige voorwaarden de weinig creatieve
Witte Cornz de Withpenning van Cor van Krälingen
als tweede verenigingspenning in 1959 uitgeven. Het
was in ieder geval goed bedoeld.
De penninguitgifte van de Vereniging kent bij al haar
ontwikkelingen een rijke diversiteit. In i960 verschijnt
als eerste ‘Multatuli’ van Auke Hettema en daarna de
merkwaardig gekozen Heemschutpenning van Geurt
Brinkgreve. Louise Metz voert niet alleen het woord
in de jaarvergaderingen maar maakt in 1961 voor de
Vereniging ook de Sweelinckpenning. Al eerder heeft
het bestuur uitgezien naar een geboortepenning, maar
daar moet ook een aanleiding voor zijn. Die is er bij
Christine Nijland. Zij komt met een sensibele
7 Friedrich Wevers, impressie (1962). Breitner wordt geeerd met een
HoekigRond, 1971 penning van Wilfried Put (1962). Zij leiden naar
nieuwe hoogtepunten, zoals de ‘Frank Lloyd Wright’
waarmee Eric Claus in 1963 excelleert. Deze penning
was het resultaat van een door de Vereniging
uitgeschreven prijsvraag. Dan is er als uitzondering op
de regel dat een lid van het bestuur buiten de
penningopdrachten blijft de superbe ’Shakespeare’
van Esser (1964). Gelukkig dat het bestuur toen niet
zo regelvast is geweest. De penninguitgifte wordt
voortgezet met de verrassende verbeelding van de
ruimtevaart door Jan Snoeck (1964), in het jaar
daarop verschijnt Hendrick de Keyser, gememoreerd
op een gietpenning van Frank Ietterie en daarna in
1966 weer Eric Claus met 150 jaar Koninklijk
Penningkabinet. De penning ‘Ruiter te paard’ (1967),