
i3 Georges C uvier moeten vaststellen dat de walvistheorie onhoudbaar
(17 6 9 -18 3 2) was. De Maastrichtse fossielen waren echter 00k niet
van een krokodil, maar van een reusachtige,
onbekende hagedis. Het dier leek nog het meest op
de hedendaagse varanen en leguanen, maar het was
vele malen groter dan enige nog levende hagedissoort,
zodat er geen twijfel over kon bestaan dat het om een
uitgestorven soort ging.
Dit laatste was een uiterst belangrijk gegeven. Het
12 Adriaan G illis idee dat er ooit dieren op aarde hadden geleefd die
Camper(1 7W-1Z20) op een gegeven moment waren uitgestorven, begon
namelijk juist in die tijd vaste vorm aan te nemen.
Campers identificatie van de mosasaurus als een
uitgestorven soort was een van de meest spectaculaire
bewijzen voor dit idee die tot op dat moment waren
geleverd. Nog maar vier jaar daarvoor, in 1796, had
Cuvier zieh veel moeite getroost om aannemelijk te
maken dat de mammoet uit Siberie wezenlijk
verschilde van zowel de Indische als de Afrikaanse
olifant. Omdat een zo groot dier, als het nog ergens
leefde, inmiddels toch wel door de mens ontdekt zou
zijn, concludeerde Cuvier dat de mammoet was
uitgestorven. De mosasaurus leverde nu een sprekend
nieuw voorbeeld van hetzelfde fenomeen. Cuvier was
dan 00k razend enthousiast over Campers resultaten,
en hij zorgde ervoor dat Camper zijn bevindingen in
een Frans tijdschrift kon publiceren.
Samen met een aantal andere opzienbarende
fossielvondsten vormde de Maastrichtse mosasaurus
het kapitaal waarmee Cuvier in de eerste decennia
van de negentiende eeuw een nieuwe zoologische
onderneming op touw zette, namelijk de ‘zoologie du
passé’, zoals hij het zelf noemde, oftewel de
paléontologie. Cuvier publiceerde in 1812 het eerste
standaardwerk waarin de nieuwe discipline definitief
gestalte kreeg, de Recherches sur les ossemens fossiles de
quadrupèdes, en het hoofdstuk over de mosasaurus was
een van de hoogtepunten van dit werk. Het hoofdstuk
laat nog eens zien dat Adriaan Gilles Camper
uitstekend vergelijkend anatomisch werk had verricht,
want Cuvier nam diens argumenten en eindconclusies
grotendeels over. Doordat hij over meer
vergelijkingsmateriaal beschikte dan Camper, kon hij
nog overtuigender aantonen dat het dier beslist geen
krokodil was en binnen de hagedissen het dichtst bij
de varanen stond.
De correlatiewetten van de paleontologie
Een aardige bijkomstigheid van Campers en Cuviers
werk aan de mosasaurus is, dat het ons een
14 Deschedelvatt
Mosasaurus (boven),
vergeleken met die van
een aantal hagedissen.
Uit: G. Cuvier,
Recherches sur les
ossmens fossiles de
quadrupèdes (Paris,
1 S 1 2 )
onverwacht kijkje in de keuken van de vroege
paleontologie geeft. Zoals reeds gezegd, rapporteerde
Camper in zijn brieven aan Cuvier steeds over zijn
vorderingen in het onderzoek, en 00k uit Cuviers
antwoorden kunnen we de ontwikkeling van diens
ideeën over de mosasaurus nauwkeurig volgen. Dit
stelt ons in de gelegenheid de algemene uitspraken
die Cuvier her en der over zijn ‘zoologie du passé’
deed, te vergelijken met hoe hij in de praktijk te werk
ging. We zien dan dat theorie en praktijk bepaald niet
naadloos op elkaar aansloten, en dat leert ons iets
over ‘hoe wetenschap werkt’.
De ‘wetenschap der fossielen’ die door Cuvier in het
leven werd geroepen, had als uitgangspunt dat elk
dier, in verleden en heden, een perfect georganiseerde
eenheid vòrmde. Elk onderdeel van het lichaam was
functioned gesproken precies afgestemd op elk ander
onderddeel, zodat een geeoördineerd geheel ontstond.
Neem bijvoorbeeld het spijsverteringsstelsel. Bij
herkauwers zoals de koe is alles afgestemd op de
verwerking van moeilijk verteerbaar plantaardig
voedsel: er zijn platte kiezen om het gras te vermalen,
er zijn meerdere magen die het voedsel in stadia
bewerken, er is een herkauwmechanisme, en het
darmstelsel is zeer lang om het langzame
verteringsproces aile tijd te geven. Vergelijk dit met
een roofdier als de tijger: daar vinden we enorme
hoektanden om de prooi te doden, kiezen die het
vlees in stukken knippen, een sterk zure maag waarin
00k botmateriaal kan worden afgebroken, en een kort
darmkanaäl, want de vertering van vlees gaat
betrekkelijk snel. Deze aanpassing aan de leefwijze
strekt zieh in feite uit tot alle kenmerken van het dier:
de herkauwers hebben hoeven, geschikt voor de
graslanden waarop ze leven; de tijger heeft klauwen
om zieh aan zijn prooi vast te grijpen, enzovoort.
Deze onderlinge afstemming van de organen, die we
bij elk dier terugvinden, leverde Cuvier de basis voor
zijn paleontologie. In zijn ogen berustte deze
‘correlatie van de onderdelen’ (zoals hij het noemde)
namelijk op vaste fysiologische wetmatigheden. De
fisiologie van een dier schreef als het ware voor hoe
de organen er uit moesten zien om een functioned
geheel te verkrijgen. Het dier zou niet levensvatbaar
zijn als het anders was: een koe met klauwen of een
herkauwende tijger, dat kan eenvoudig niet. De
consequentie hiervan is — we komen nu tot de kern
— dat het mogelijk is een dier aan elk van zijn
onderdelen te herkennen en zelfs bij benadering te
reconstrueren. Geef de ervaren zoöloog een kies of
een bot en hij weet onmiddellijk met welke diergroep
hij te maken heeft en hoe het totale dier er ongeveer
moet hebben uitgezien. Het zal duidelijk zijn waarom
Cuvier precies in dit gegeven de basis zag voor zijn
‘zoologie du passé’. De paleontoloog vindt zelden
complete skeletten, meestal vindt hij fragmenten, losse
kiezen, gei’soleerde botten. Maar het principe van de
correlatie van de onderdelen stelt hem in Staat toch
een uitspraak te doen over de diergroep waarmee hij
te maken heeft, en zelfs om bij benadering aan te
geven hoe de rest van het betreffende dier er uit moet
hebben gezien. Het correlatieprincipe werd zo het
fundament van Cuviers paleontologie.
Cuvier liet er zieh graag op voorstaan met zijn
correlatieprincipe van de paleontologie een echte
wetenschap te hebben gemaakt. Al tijdens zijn leven
beschouwde men hem als de grondlegger van het vak,
en hij was het daar zelf van harte mee eens. Tot op de
dag van vandaag heeft hij de reputatie van de man die
bij wijze van spreken aan een graat genoeg had om
een vis te reconstrueren, de man die uit wat schamele
botfragmenten een hele fossiele dierentuin
tevoorschijn toverde.
Maar kon Cuvier dit wel waar maken? Was de praktijk
werkelijk zo spectaculair als de theorie beloofde? Hier
biedt het mosasaurusonderzoek ons, zoals ik al
aankondigde, een mooie gelegenheid om Cuvier bij
zijn bezigheden aan de onderzoekstafel te
bespioneren. En wat we daar zien is opmerkelijk.
De paleontoloog aan het werk
Kort nadat hij zijn artikel over de mosasaurus voor
publikatie naar Parijs had gestuurd, deed Adriaan
Gilles Camper opnieuw een belangrijke ontdekking.
Studie van de wervels van de mosasaurus bracht hem
tot het inzicht dat het om twee verschillende soorten
hagedisachtigen ging, een grote en een kleine.
(Camper zag het goed: de grote soort Staat nu bekend
als Mosasaurus hoffmanni, de kleine als Plioplatecarpus
marshi) Camper vond verdere bevestiging voor dit
idee toen hij enige tijd later een rapport over de