
daarbij blijkbaar uitgeroeid. Deze ‘omkeeringen’
moeten hebben plaatsgehad vóór de schepping van de
mens maar dat betekent niet dat ze strijdig zijn met de
bijbelse Chronologie: ‘Wel verre daarvan, dat deeze
hooge oudheid des aardkloots tegen de religie stryden
zou, verhope ik, met weinig omslag van woorden, te
betoogen, dat dezelve meer overeenkomst met den
bybeltext, en met de majesteit van God hebbe, dan
die ouderdom, welke zig tot 58 eeuwen bepaalt [de
Mozai'sche tijdrekening].,
Hij heft de strijdigheid op door de openingsverzen
van Genesis te interpreteren als-de schepping van het
heelal inclusief de aarde, pas na ‘een menigte eeuwen’,
waarin zieh de genoemde catástrofes afspelen, gevolgd
door de Adamitische schepping, die neerkomt op een
vemieuwing van de ‘woeste en ledige’ aarde en
beginpunt is van de bijbelse chronologie.Dit werk
karakteriseert de schrijver als een betrekkelijk vroeg
aanhanger van het catastrofisme, een richting in de
geologie die aannam dat in de geschiedenis van de
aarde, bijvoorbeeld bij gebergtevorming, perioden van
rust afgewisseld zijn met plotselinge, algemene
revoluties waarbij immense krachten, onder meer van
vulkanische aard, werkzaam waren. Georges Cuvier
zou zieh ontpoppen als de belangrijkste
vertegenwoordiger van deze opvatting. De pendant
was het uniformitarisme, dat uitging van
geleidelijkheid en continuiteit, en in wezen aan de
aarde een onveranderlijk karakter toekende.
Bij vergelijking van Burtin met het in 1832
gepubliceerde, encyclopedische werk dat de Duitse
professor Reinhard Bernhardi inzond op de vraag
voor 1828 (herhaald in 1830) ‘Wat men thans weet van
de geologie’, verdient in dit verband vermelding dat in
Bernhardi’s uitgebreide literatuuropgave de naam
Burtin niet voorkomt. Overigens niet zó merkwaardig
want tussen beide boeken ligt een periode van ruim
40 jaar, 00k toen doorgaans al lang genoeg om veel
wetenschappelijk werk gedateerd te doen raken.
Bovendien is het juist een tijdvak van grote dynamiek
in de geologie, onder meer voor wat betreff de
emancipatie van het Boek der Openbaring: voor
Bernhardi is de bijbelse zondvloed allang geen
onomstotelijk gegeven meer maar hooguit een
ontoereikende hypothese. Hij handelt in zijn
overzichtswerk hoofdstuksgewijs de 18 punten af, die
het Genootschap besproken wenste te zien en sluit af
met een kritische bespreking van het tiental meest
gangbare geologische theorieén: de meeste worden
verworpen, geen enkele verdient een hogere
kwalifícatie dan werkhypothese.
De meteorologische prijsvraag voor 1799 leverde na
herhaling in 1801 2 antwoorden op. Dat van de
Duitser Johann Zylius werd in 1802 met goud
bekroond. Zijn prijsverhandeling gaf de status
questionis van de ‘waterachtige verhevelingen
[verschijnselen] des dampkrings’. Ze is geschreven
tijdens de periode waarin de Revolutionaire en
Napoleontische oorlogen voor stagnatie zorgden in de
ontwikkeling van de meteorologie, met ñame voor wat
betreft internationale waarnemingsnetwerken. Pas
tegen het midden van de i9de eeuw zou het vak weer
opbloeien met de totstandkoming van nationale
weerkundige instituten (bijvoorbeeld het knmi, 1854).
In Zylius’ stuk worden de theorieén over regen
doorgelicht. Het kernprobleem was: hoe kan het
relatief zware water opstijgen in de lucht? De
belangrijkste verklaringen hiervoor waren geleverd
door De Luc, Le Roi, De Saussure, Libes en Parrot en
draaiden om verdamping en oplossing van water in de
lucht, op basis van analogie met bekende processen
zoals de oplossing van zouten in water. Nadat in 1790
door Lavoisier het samengestelde karakter van water
was aangetoond, werd 00k het ontstaan van water in
de dampkring aangenomen. Zylius concludeert dat er
vooralsnog veel meer vragen dan antwoorden zijn, 00k
al is de fundaméntele rol van verdamping inmiddels
afdoende vastgesteld. Deze vragen betreffen onder
meer de rol van de atmosferische elektriciteit,de
overgangsfase tussen waterdamp en regen, en de
precieze uitwerking van temperatuur- en
drukfluctuaties.
Deel XVI van de Verhandelingen vormt een
merkwaardige eend in de bijt. Het bevat geen
bekroond werk maar de ‘inaugúrele’ redes van de
Teyler-lectoren Van den Ende en Bakker (beiden
tevens lid van het Tweede Genootschap) alsmede een
van de vier inzendingen op de vraag voor 1802, van de
hand van de Utrechtse predikant Jacob Nieuwenhuis.
Deze opent met een vriendelijke terechtwijzing aan
het adres van het Genootschap inzake de
ondoordachte formulering van de vraagstelling: ‘Blijkt
het uit de geschiedenis der natuurkunde, dat het
aanwenden van zoogenaamde bovennatuurkundige
grondbeginselen ooit iets toegebragt hebbe, ter
uitbreiding van deze wetenschap...’ In vrijwel iedere
wetenschap worden van oudsher ‘metafysische’
[rationele, aprioristische] begrippen en Stellingen
gecombineerd met empirische beginselen. Dit is een
even onvermijdelijke als noodzakelijke gang van zaken
om tot systematische kennis te komen. Zo beschouwd
heeft het Genootschap dus een
wetenschapsfilosofische open deur dicht getrokken!
Nieuwenhuis haast zieh te zeggen dat dat zeker niet
de bedoeling zal zijn geweest en stelt zieh in zijn
herformulering van de vraag ten doel de invloed na te
gaan van strikt rationele begrippen, Stellingen en
stelseis op de natuurwetenschap. Hij bespreekt
daartoe de Griekse natuurfílosofie, slaat de tijd tussen
Aristoteles en Descartes over (‘Wy gaan de byzondere
gevoelens der wysgeeren, van Aristoteles af tot op de
herstelling der wetenschappen, met stilzwygen voorby:
omdat de tusschenliggende tydvakken, zowel in het
oosten als westen, ons geene byzonderheden voor de
natuurkunde opleveren.’ (sic)) en neemt begin i7de
12
Beoordelingsronde van
een prijsvraagantwoord
längs de directeuren en
leden van de beide
Genoolschappen (Aich.
Teylers Stichling inv.
nr. 1402).
eeuw de draad weer op met Descartes, Leibniz, Kant
en Schelling als mijlpalen. Hij ontpopt zieh als een
aanhanger van Kant, wie hij als voornaamste
Verdiensten toerekent de begrensdheid van het
menselijk kenvermogen te hebben aangegeven en de
terreinen van fysica en metafysica scherp te hebben
afgebakend. Meer in het bijzonder gaat hij in op Kants
dynamica (krachtenleer). De slotsom van zijn
onderzoek is, dat in de natuurwetenschap rede en
ervaring niet zonder elkaar kunnen.
Bijna een kwart van de natuurwetenschappelijke
prijsvragen betrof de botanie. Hierbij was evenwel
niet de plantensystematiek (taxonomie) aan de orde
maar de anatomie en fisiologie van de plant. De 8
maal dat een dergelijk onderwerp werd opgegeven,
leverden in totaal evenzoveel antwoorden op. De
vragen van 1808, 1833 en 1842 leidden tot
publicaties, te weten de verhandelingen van Kieser
(1814), Meyen (1836) en Moleschott (1845), allen
vooraanstaande figuren op dit terrein. Kieser was
hoogleraar in de geneeskunde aan de universiteit van
Jena, Meyen bekleedde een hoogleraarschap te Berlijn
en Moleschott stond aan het begin van zijn carrière
als fysioloog/filosoof, in de loop waarvan hij
professoraten zou vervullen te Heidelberg, Zürich,
Turijn en Rome. In Kiesers overzichtswerk is voor de
historische sectie bijna evenveel plaats ingeruimd als
voor de weergave van de actuele stand van zaken. Hij
benadrukt het cruciale belang van de uitvinding van
de microscoop (circa 1600). Pas hierdoor konden naast
de beschrijvende plantkunde de plantenfysiologie en
-anatomie tot ontwikkeling komen, met pioniers als
Robert Hooke, Marcello Malpighi en Antonie van
Leeuwenhoek (In Kiesers tijd was inmiddels het
gebruik van speciale botanische microscopen, zoals
die van Withering en Cary, wijdverbreid.) In
//7W «
b i? 1
f b b 7 't,r 7 Üsi
? ' I ip p g ¡ff; I iP f lg
|J ■ -jvV :-)- ■
2 t /Vw/t,
J* felg-* <V
vergelijking met de anatomie Staat de fysiologie nog in
de kinderschoenen en is eigenlijk niet meer dan een
verzameling geisoleerde feiten, aldus een van Kiesers
voornaamste conclusies.
Precies 25 jaar later verlangde het Genootschap
wederom een overzicht van de stand van kennis op
deze twee gebieden. Waarom? Meyen geeft in zijn
bekroonde verhandeling het antwoord: sinds 5 jaar
maken de Studie van de inwendige bouw en van de
levensprocessen van de plant snelle vorderingen,
terwijl daarvöör lange tijd sprake was van stagnatie. In
het bijzonder geldt dit voor het onderzoek van het
sapcirculatiesysteem en van celweefsels en celinhoud.
(De celtheorie bereikte in de tijd waarin Meyen
schreef, het punt waarop de cel onderkend werd als
de kleinste, fundamentele levenseenheid en de
bouwsteen van het organisme.) Ter verklaring voor de
stagnatie voert Meyen aan, dat veel botanici die
anatomisch of fysiologisch onderzoek deden, dat
terrein al weer verlieten voor ze tot nieuwe bijdragen
waren gekomen, hetgeen toe te schrijven viel aan de
ondergeschikte positie die anatomie en fysiologie
innamen ten opzichte van de systematiek. Thans zijn
deze vakken zieh aan het emanciperen van de
systematiek. (Deze ontwikkeling kreeg haar beslag in
1842 — twee jaar na Meyens vroege dood — met de
publicatie van Jacob Mathias Schleiden, Grundzüge
der wissenschaftlichen Botanik, waarin de auteur aan
de taxonomie de eerste plaats ontzegt en de botanie
op het niveau wil brengen van fysica en chemie.) De
Sterke opleving moet volgens Meyen verklaard
worden uit deze emanciperende tendens en de
nauwkeurigheid en volharding waarmee het
onderzoek wordt verricht. Aanzienlijk minder belang
hecht hij aan de recente verbeteringen aan de
microscoop. (In 1830 werd het hardnekkige probleem
van een onscherp beeid als gevolg van de sferische
aberratie opgelost door J.J. Lister. Voorts kon het
vergrotend vermögen steeds hoger worden
opgevoerd.) Nauwkeurig en vooral herhaald
waarnemen acht hij belangrijker voor de interpretatie
van het waargenomene dan een alsmaar sterkere
vergroting. Zelf werkte hij met een
standaardvergroting van 220 x en Kieser had volstaan
met standaard 130 x, hoewel 00k toen al veel sterkere
vergrotingen mogelijk waren, tot 1200 x toe.
Het werk van Jacobus Moleschott — vooral bekend
gebleven als materialistisch denker — over het
assimilatieproces van planten is geschoeid op de leest
die Schleiden nadrukkelijk had geeist voor de
plantkunde, zonder dat de jeugdige schrijver (21)
daarbij al de radicaal materialistisch-causale
beschouwingswijze hanteert, die hij zieh later eigen
maakte (‘Ohne Phosphor kein Gedanke’). Hij toont
zieh hier nog de opvatting toegedaan dat Organismen
niet op strikt fysisch-chemische wijze kunnen worden
bestudeerd en verklaard.
M. van Hoorn