
7 Schedelkapje van de
Pithecanthropus
erectus, de
rechtopgaande
Javamens.
Dubois, Teyler, Tegelen
Teylers Museum was Dubois’ favoriete piek. Hier kon
hij zieh rüstig met wetenschappelijk onderzoek bezig
houden. Op kosten van Teylers Museum kocht hij
afgietsels van fossiele mensachtigen als
vergelijkingsmateriaal, die nu nog te zien zijn in de
kleine vitrine voor in de tweede fossielenzaal. Dubois’
voorganger, T.C. Winkler, was begonnen met het
nummeren en determineren van al het fossiele
materiaal in het museum. Dit monnikenwerk was niets
voor Dubois. Hij wilde onderzoek doen, en
concentreerde zieh dan ook op die fossielen waar hij
het meeste verstand van had, de zoogdieren. Zo
haalde hij aan het begin van deze eeuw afgietsels
binnen van de merkwaardige dieren, die in de
Egyptische Fayüm waren gevonden. Aan een van deze
beesten is in een eerder Magazijn aandacht besteed
(Van den Hoek Ostende, 1989).
In 18 9 7 had de medicijnenstudent Laurens Steijns
Dubois bericht over de vondsten van
zoogdierfossielen in de buurt van Tegelen. Steijns, een
amateurpaleontoloog, had een mooie collectie
verzameld en die aan Dubois laten zien. Pas in 19 0 2
kwam Dubois naar Tegelen om zelf een kijkje te
nemen. Hij was zeer enthousiast over de vindplaats,
en deed zijn uiterste best een mooie verzameling voor
Teylers Museum bij elkaar te krijgen. Dubois groef
niet zelf in Tegelen. Hij had een regeling getroffen met
de groeve-eigenaars, die materiaal dat bij het
kleidelven naar boven kwam, verzamelden en naar
Haarlem opstuurden. Voor hun möeite kregen de
kleidelvers dan een vergoeding van ca. fl. 2,50, wat
voor die tijd een behoorlijk hoog bedrag was (dat geld
kwam uiteraard uit de kas van Teylers Museum).
Veelzijdig als Dubois was, publiceerde hij over veel
verschillende onderwerpen, maar ging hij niet diep op
de materie in. Zo ook in het geval van Tegelen. In
19 0 4 verscheen het artikel Over een equivalent van de
Cromer Forestbed in Nederland, waarin hij de yindplaats
introduceerde. Een jaar later (Dubois, 1905) beschreef
hij in de Archives Musée Teyler de herten van de
vindplaats.
Dubois liet het bewerken van de fauna verder over
aan zijn assistenten, J.J.A. Bernsen en A. Schreuder. De
zaden waren inmiddels uitgebreid bewerkt door het
echtpaar Clement en Eleanor Reid (19 0 7 , 19 15 ). Zij
waren tot de conclusie gekomen dat de Tegelse klei
was afgezet in een geheel eigen geologische période,
die zij de naam Teglian (Tiglien) meegaven. De
muizetanden en visresten, die zij tussen de zaden
gevonden hadden, gaven ze aan hun collega Newton,
die deze publiceerde (19 0 7 , 19 10). Bovendien schreef
hij een artikel over de beer van Tegelen, Ursus etruscus
(Newton, 19 13 ). Pas aan het eind van de jaren twintig
versehenen meer püblicaties over Tegelen. In 19 2 7
promoveerde pater Johan Bernsen, assistent van de
Duboiscollectie in Leiden, op het proefschrift The
Geology o f the Teglian Clay and its fossil remains o f
Rhinoceros. Een jaar later promoveerde Antje
Schreuder, die Dubois’ assistente was op de
Universiteit van Amsterdam, op Bijdrage tot de kennis
van Conodontes en Trogontherium, waarin ze de
uitgestorven bever van Tegelen uitvoerig beschreef.
Dit was het begin van een hele reeks van püblicaties
over Tegelen,
Tegelen na Dubois
Op 16 december 19 4 0 overleed Dubois op zijn
landgoed in Limburg. Daarmee eindigde de
bemoeienis van Teyler met het onderzoek naar
Tegelen. De fossielen waren tot 19 88 te zien in het
hart van het museum, in de Ovale Zaal. In de
Tegelenvitrine waren o.a. de holotypen van de herten
uitgestald (waaronder het reusachtige gewei van
Eucladoceros tegulensis), de complete kiezenrijen van de
neushoorns uit het proefschrift van Bernsen, en veel
van het bijzonder complete Trogontherium-materiaal
van Antje Schreuder. Hopelijk keren nog dit jaar de
Tegelenfossielen in de museale presentatie terug.
Het onderzoek aan Tegelen werd ria de Tweede
Wereldoorlog voortgezet vanuit het Rijksmuseum
voor Geologie en Mineralogie in Leiden. Van de Vlerk
en Kortenbout van der Sluijs verzamelden nu het
materiaal. In 1962 werd de geologie van de Tegelse
Klei bestudeerd door Kortenbout van der Sluijs en
Zagwijn. In 19 6 3 publiceerde Zagwijn een aantal
pollenanlyses waarmee hij een goede basis legde voor
het Tiglien als stratigrafische eenheid. De kleigroeves
werden langzamerhand een voor een gesloten. In de
jaren 19 7 0 tot 19 7 4 was er voor het laatst de kans om
in de groeve Russell-Tiglia te verzamelen. In deze
jaren monsterde een groep onder leiding van Dr. M.
Freudenthal de klei op muizenkiezen. Tonnen
materiaal werden gezeefd. Dit leverde een gevarieerde
kleine zoogdierfauna op (Freudenthal et al. 1976).
8 Gewei van het
reuzenhert
Eucladoceros
tegulensis (coll. Teylers
Museum).
De fossielen
Het bijzondere van Tegelen is, dat er allerhande
fossielen gevonden zijn. Zo zijn er fossiele zaden
bekend, maar ook hout, visresten, zoogdierbotten,
muizenkiezen etc. Dit geeft ons een verrassend
compleet beeid, hoe ons land er twee miljoen jaar
geleden uitgezien moet hebben.
De Tegelse Klei werd gevormd in twee fasen. Het
onderste gedeelte werd afgezet in een meer,
daarboven ligt een pakket dat als komklei in het
overstromingsgebied van een riviertje is afgezet. De
fossielen komen vooral uit dit laaglandmoeras. Uit het
onderzoek naar het fossiele hout weten we welke
bomen hier gestaan moeten hebben. Onder andere
waren dit resten van olm, es, esdoorn, populier, wilde
druif, kornoelje en meidoorn. Dit zijn allemaal
planten, die we vandaag de dag nog in Europese
rivierbossen kunnen vinden. In de rivierdalen van de
Kaukasus vinden we ook Celtis en de vleugelnoot,
Pterocarya, een soort die zeer veel in Tegelen gevonden
is. In oeverbossen in Oost Azië vinden we bovendien
Magnolia, Carya en Phellodendron. Het bos van Tegelen
leek dus in veel opzichten op de oeverbossen van de
Kaukasus en Oost-Azië, en slechts in mindere mate op
de huidige rivierbossen van Europa.
De kennis van de vegetatie van het oude Tegelen
wordt gecompleteerd door de vondsten van zaden en
vruchten. Opvallend hierbij is het grote aantal zaden
van waterplanten. Zo bloeiden tijdens het Tiglien de
gele plomp, waterranonkel en waterlelie in deze
streken. In het water dreven krabbescheer en de
waternoot, Trapa natans, die nu alleen nog leeft in het
stroomgebied van de Donau. Verder was er een keur
aan moerasplanten, waaronder de moerasgamander,
de moerasviool en veel zeggesoorten. In het totaal zijn
zo van meer dan tweehonderd planten zaden uit
Tegelen bekend.
In het langzaamstromende riviertje leefden allerlei
soorten slakken en vissen. De snoek, de baars en de
snoekbaars zijn de soorten die gevonden zijn. Ook
waren er moerasschildpadjes. Omdat deze soort zieh
slechts in een warm klimaat kan voortplanten, weten
we dat het Tiglien een warme période geweest moet
zijn. In de lucht speurde de visarend de waterspiegel
af op zoek naar zijn prooi. In het water leefde ook het
meest voorkomende zoogdier van Tegelen. De
uitgestorven bever Trogontherium wordt zo vaak in
Tegelen gevonden, dat de Duitse professor Krause de
Tegelse Klei "Trogontherium-Tone” noemde. Naast deze
uitgestorven soort zwom ook de gewone Europese
bever Castor in de Tegelse wateren. Na Trogontherium
zijn het de herten die het veelvuldigst in de klei
werden aangetroffen. Twee soorten bewoonden de
bossen bij Tegelen, Eucladoceros tegulensis en Cervus
rhenanus. Wetenschappers zijn het er nog steeds niet
over eens, of er nou één of twee neushoorns in
Tegelen leefden. Wei is het duidelijk, dat deze
neushoorns verwant zijn met de neushoorn,
Dicerorhinus sumatrensis, die de bossen van Sumatra
bewoont. Een andere typische bosbewoner is het
wilde varken Sus strozzii Hert- en neushoornfossielen
vormen het grootste gedeelte van de hoefdieren uit de
Tegelen- collectie. Daarnaast zijn nog een paar
fossielen bekend van soorten, die de vlakte bewonen.
Leptohos was een primitief rund. Het paard Equus
rohustus is ook in Tegelen gevonden, evenals de
zuidelijke olifant Mammuthus {Archidiskodon)
meridionalis.
De Tegelen fauna telt vijf roofdieren. Opvallend zijn
de gefossiliseerde uitwerpselen van de hyena. Van
deze Hyaenaperrieri zijn ook kiezen bekend. De
panter van Tegelen was zo groot als een leeuw. Minder
indrukwekkend was de beer Ursus etruscus, die in
grootte vergelijkbaar is met de bruine beer. Ook
martertjes leefden in Tegelen. Twee soorten van deze
muizenjagers zijn bekend, Enhydrictis arduus en
Mustelapalerminea. Uit de aanwezigheid van de
moerasschildpad konden we al afleiden, dat de Klei
van Tegelen in een warme période is afgezet. Dit
wordt nog eens duidelijk gemaakt door fossielen van
een stekelvarken en van een aapje (!). Deze dieren
leven vandaag de dag voornamelijk in de tropen, met
slechts enkele soorten die hun leefgebied in de
subtropen hebben. De aap van Tegelen is verwant met
de Gibraltar-aap. Tegelen is de noordelijkste
vindplaats waar ooit een aapfossiel is gevonden.
Kleine fossielen
Het onderzoek ten tijde van Dubois, en ook lange tijd
daarna, richtte zieh vooral op macroscopische resten,
zoals zaden en zoogdierbotten. Bij het voortschrijden
van de wetenschap kwamen nieuwe technieken ter
beschikking, waardoor men ook hele kleine fossielen
kon verzamelen en bestuderen. Zowel bij de planten
als bij de dieren speien deze fossielen een grote
wetenschappelijke rol.
Het onderzoek naar fossiel stuifmeel, de palynologie,
kwam sterk op in de jaren vijftig. Stuifmeel of pollen
is uiterst resistent tegen verwering. Het pollen van de
verschillende soorten planten kan goed herkend
worden. Hierdoor zijn het ideale fossieltjes. Door