
Botten en pot ten
Eugène Dubois en de Klei van Tegelen
Op 16 december 1940 overleed op zijn landgoed in Haelen de paleontoloog
Dubois. De naam van Dubois blijft onlosmakelijk verbonden met de
Pithecanthropus erectus, de rechtopgaande aapmens van Java. Minder
bekend is het werk dat hij verricht heeft aan de Limburgse vindplaats Tegelen.
De vondsten uit de Tegelse klei geven ons een goed beeid van ons land,
2.000.000 jaar geleden. Dubois werd in 1899 conservator van het
Paleontologisch-Mineralogisch Kabinet van Teylers Museum, een functie die
hij tot zijn dood zou bekleden. In de tentoonstelling 'Uit de klei getrokken —
Dubois en het Tegelen van 2 miljoen jaar geleden', van 24 maart t/m 10 juni
1990, besteedt het museum aandacht aan deze grote naam uit het verleden
en het onderzoek dat hij verricht heeft naar de Klei van Tegelen.
4 Eugène Dubois op
veertigjarige leeftijd.
Tegelen in de oudheid
De naam Tegelen stamt van het Latijnse woord voor
dakpan, tegula. De Romeinen noemden de streek
rond Tegelen Tiglia. Het dorpje Tegelen, dat even ten
zuiden van Venlo ligt, heeft een traditie in het vormen
van keramische produkten, die al dateert van voor het
begin van onze jaartelling.
Waarschijnlijk werden al in de jongste steentijd vazen
uit Limburgse klei gevormd. In Noord- en
Midden-Limburg is althans aardewerk uit deze
periode gevonden. Ondermeer vond men een aantal
misbaksels, die wel direct na het bakken weggegooid
moeten zijn. Daaruit leidt men af, dat deze vazen in
het gebied zelf gemaakt zijn.
De Romeinen waren de eersten, die op grote schaal
klei uit de omgeving van Tegelen exploiteerden. Niet
alleen maakten ze schalen en vazen uit de klei, maar
ook bakstenen, vloertegels en dakpannen. In de buurt
van Tegelen zijn een aantal ovens uit de Romeinse tijd
gevonden. Met name de dakpannenindustrie was in
deze streek zeer belangrijk. De Romeinse
dakbedekking bestond uit twee typen dakpan. De
grote platte ‘tegulae’ werden aan de randen afgedekt
door de ronde ‘umbrices’. De oorspronkelijke
bestemming van een aantal van deze dakpannen is
niet moeilijk te raden. Ze dragen namelijk het Stempel
van het 30e legioen, dat in Xanten (West Duitsland)
was gelegerd.
Potten
Na de Romeinse tijd volgt een lange periode waaruit
slechts weinig vondsten uit deze streek bewaard
gebleven zijn. In een document uit 1733 vinden we de
eerste namen van Tegelse pottenbakkers. Dionys
‘Pottbecker’, Laurents ‘Pottbecker’ en Geurt Driessen
‘Pottbecker in de Middelt’ waren in die tijd de
pottenbakkers in het 400 inwoners teilende Tegelen.
Sindsdien groeide het aantal pottenbakkerijen gestaag.
In 1812 telde Tegelen twaalf pottenbakkerijen; in 1830
waren er twintig bedrijven. Dit was de bloeitijd voor
het Tegelse aardewerk.
Het bekendst zijn uit Tegelen het ‘driekleuren
aardewerk’ en het zwart goed. De methode van de
driekleuren-klei is gebaseerd op de kleur van de
scherf na het bakken. In Tegelen komen drie
verschillende kleuren klei naast elkaar voor, namelijk
de rood-, de geel- en de zwartbakkende. Bovendien
wordt op de bodem van de Maas en in Brunssum ook
een witbakkende variëteit gevonden. Deze werd in de
i9de eeuw weinig gebruikt, maar des te meer in het
20e eeuwse aardewerk.
De i9de-eeuwse pottenbakkers haalden hun klei uit
één bepaalde piek in Tegelen, ‘Klein Hetje’. De
techniek was bijzonder simpel. Men groef met een
aantal arbeiders een ‘put’ in de klei. Als de put zieh
dan plotseling met water vulde, was het een kwestie
van zo snel mogelijk vluchten. Bij een dergelijke
‘sprung’ kwamen overigens regelmatig instortingen
voor, waarbij soms één van de arbeiders het leven liet.
Toen Petrus Regout in 1830 in Maastricht een
procédé vond, waarmee hij een goedkope imitatie van
het Engelse porselein kon maken, betekende dit
voorlopig het eind van het Tegelse aardewerk. In de
jaren dertig van de 20e eeuw bloeide de
kunstnijverheid in Tegelen weer op. Zoals al gesteld
werd, werd het aardewerk uit deze tijd niet in drie,
maar in vier kleuren uitgevoerd. In het begin maakte
men vooral heiligenbeeldjes, maar al snel werd het
assortiment uitgebreid. Tot.op de dag van vandaag
worden in de Tegelse klei-ateliers nog veelal zeer
fraaie kunstvoorwerpen gemodelleerd.
5 y Negentiende- Pannen
eeuwse kachelopzet uit Het grootste gedeelte van de huizen in Limburg was
Tegelse kleigebakken in de 18de eeuw met riet bedekt, dat bij droogte
h o ll uiteraard zeer brandbaar is. Vandaar dat het
Pouenbakkersmusuem hertogdom Gulik — waar Tegelen in die tijd onder
Tegelen). viel — in 1759 het gebruik van dakpannen
verordende. De eerste documentatie van een
dakpannenfabriek in Tegelen is van het in 1773
opgerichte bedrijfje van Houba en Kamp. In 1812
waren er in Tegelen drie bedrijven, die zieh
uitsluitend met het maken van dakpannen
bezighielden. Na 1870 groeide het aantal
pannenfabrieken snel. Rond 1900 waren in Tegelen
bij na dertig bedrijven. Naar schatting werd dat jaar in
totaal 30 miljoen kilo klei tot eindprodukten
omgevormd. Het zal duidelijk zijn, dat bij de enorme
toename van de industrie het ‘putje graven’ niet meer
voldoende grondstof leverde. Het afgraven gebeurde
6 Kleidchen in vanaf 1870 veel systematischer. De kleiwinning werd
Tegelen omstreeks echter pas laat gemoderniseerd. Tot in de jaren dertig
1900. gebeurde het kleidelven nog met de spade.
Bij de kleiwinning kwam allerlei fossiel botmateriaal
naar boven. Bij amateurs was Tegelen al vrij vroeg
bekend als vindplaats van fossielen. De eerste echte
wetenschapper, die zieh met de fossielen uit de
Tegelse Klei bezighield was Eugène Dubois.
Dubois
De in 1858 geboren Dubois leek op de Amsterdamse
Universiteit ’na zijn Studie’ een briljante carrière als
anatoom tegemoet te gaan. In 1887, een jaar na zijn
benoeming als lector aan deze universiteit, brak hij
plotseling zijn carrière af, om als officier van
gezondheid 2e klas dienst te nemen in het Koninklijk
Nederlandsch Indisch Leger (k .n . i . l .). Zijn dienst was
een voorwendsel om goedkoop in Nederlandsch Indië
te komen, waar hij hoopte de missing link tussen aap
en mens te vinden. Dubois was körte tijd op Sumatra
gestationeerd, waar hij de koloniale regering wist te
overtuigen van het belang van paleontologisch
onderzoek op de eilanden. Hij kreeg niet alleen
toestemming om opgravingen op Sumatra en Java te
verrichten, maar tevens de hulp van twee
onderofficieren van de genie en ca. vijftig
dwangarbeiders. Het onderzoek op Sumatra leverde
niet de gewenste resultaten. Dubois verlegde zijn
werkterrein naar Java, en met succès! In de jaren 1891
en 1892 werden bij het gehucht Trinil in een bocht
van de Solorivier de fossielen gevonden die hem
beroemd zouden maken. Een verstandskies, een
schedelkapje en een dijbeen, die behoorden tot een
rechtoplopend wezen, met een herseninhoud die
behoorlijk kleiner is dan die van de moderne mens.
Dubois had zijn rechtoplopende aapmens,
Pithecanthropus erectus, gevonden.
Dubois maakte zijn vondst wereldkundig in het artikel
Pithecanthropus erectus, eine menschaehnliche
Uebergangsform aus Java. Deze publicatie zorgde voor
veel beroering in Europa. Slechts weinigen geloofden
Dubois. Tussen 1893 en 1900 zou Dubois met zijn
fossielen een aantal van de wetenschappelijke centra
van Europa van rond de eeuwwisseling bezoeken.
Tijdens de discussies bij deze lezingen wist hij velen
voor zieh te winnen, anderen bleven echter sceptisch.
Dubois had drie aanstellingen in Nederland. In de
eerste plaats was hij directeur van de collectie
fossielen die hij in Indië verzameld had. Deze
collectie was ondergebracht in het Rijksmuseum van
Natuurlijke Historie in Leiden. In 1899 volgde hij aan
de Amsterdamse Universiteit Professor G.A.F.
Molengraaff op als buitengewoon hoogleraar in de
kristallografie, minéralogie, geologie en paléontologie.
Bovendien kreeg hij in datzelfde jaar een aanstelling
als conservator van het Paleontologisch-Mineralogisch
Kabinet van Teylers Museum in Haarlem.