-Brief van 31 januari 1804- Haliy aan Van Marum.
Haüy heeft zieh van zijn taak gekweten en Cuvier
gezien.
‘De Heer Cuvier heeft mij gezegd dat hij U kort en
bondig had geschreven over de tekeningen van de
fossiele beenderen die U in Uw goedheid gezonden
hebt en dat U binnenkort van hem over dit onderwerp
een tweede meer gedetailleerde brief zult ontvangen. Ik
heb hem ook gesproken over Uw diploma als
correspondent van het Instituut en hij heeft mij gezegd
dat dat stuk U zal bereiken.
-Brief van 2 april 1804- Van Marum aan Haüy.
Het antwoord van Van Marum is kort en zakelijk, Van
Marum is ongeduldig en schijnt zelfs de woorden van
Cuvier in twijfel te trekken. ‘Ik verzoek U aan Uw
collega de Heer Cuvier te zeggen, dat ik nog geen
woord van antwoord heb ontvangen over de tekeningen
van de fossiele beenderen, die ik hem in de herfst
heb gestuurd en dat ook die brief, die hij mij
geschreven heeft naar een mededeling aan U, kennelijk
in ongerede is geraakt.’
-Brief van 22 augustus 1804- Haüy aan Van Marum.
Haüy schijnt te begrijpen of is op de hoogte dat een of
ander geschil Cuvier en Van Marum tegen elkaar zou
opzetten; hij zoekt naar excuses voor Cuvier en hij
probeert Van Marum te paaien.
‘Ik heb de Heer Cuvier er behoorlijk op aangesproken
dat hij U in het geheel niet antwoordt, hij heeft zieh
vanwege zijn talrijke bezigheden verontschuldigd en hij
heeft mij beloofd U binnenkort te schrijven. Ik zal niet
nalaten hem aan zijn afspraken te herinneren (sic). Wij
hebben laatst gezamenlijk een samenzijn gehad
waarbij Uw persoon het gespreksonderwerp was.
Hierbij gaf een ieder lucht aan de gevoelens van diepe
achting jegens U waarvan wij zijn doordrongen en die
ook door zovele anderen gedeeld wordt’.
Intussen weten wij van de botanist Thouin (brief van
21 februari 1805 aan Van Marum in (6)) aan wie Van
Marum de programma’s van de Hollandsche
Maatschappij heeft gestuurd dat: ‘Uw programma’s
onmiddellijk gegeven zijn aan mijn collega Cuvier, die
het op zieh genomen heeft deze te doen drukken in
verschillende tijdschriften met een grote verspreiding’.
-Brief van 28 juli 1805- Van Marum aan Haüy.
De uiterste wanhoop nabij spuwt Van Marum nogal
zijn gal aan het adres van Cuvier en hij gebruikt niet
meer de term Heer. ‘Uw collega Cuvier bewaart nog
altijd tegenover mij zijn stilzwijgen, waarover ik
verschillende keren mijn beklag heb gedaan. Het is
welhaast ondenkbaar dat hij zo zijn afspraken vergeet
ondanks het feit dat U verschillende keren de
welwillendheid hebt gehad hem daaraan te herinneren
en nadat ik hem zo snel de drie tekeningen van de
beenderen heb gestuurd die zieh in Teylers Museum
bevinden, en in ruil waarvoor hij heeft beloofd mij de
doublures van het fossiele gebeente van Montmartre te
sturen’.
Niettegenstaande de zeer hartelijke betrekkingen tussen
Haiiy en Van Marum houdt hun correspondentie
plotseling op. Cuvier blijft nog altijd even zwijgzaam,
zo zeer dat er zes jaar verstrijken voor er een geheel
nieuw contact ontstaat.
(in het volgende nummer een vervolg waarin o.a. het
bezoek van Cuvier aan Teylers Museum en de
verwikkelingen van de Homo diluvii testis worden
beschreven).
L.T.
Literatuur en noten
(1) deze stukken zijn uit het Frans vertaald.
(2) dit is een van de zeldzame exemplaren van de mosasaurus,
nog steeds in Parijs aanwezig. Een ander exemplaar bevindt
zieh in Teylers collectie.
(3) Theunissen, B. (1979)'- Een Studie over A.G. Camper als
zoöloog aan de hand van zijn korrespondentie met G. Cuvier,
Doktoraal skriptie, Lab. Biol. Hist., Univ. Utrecht.
(4) Forbes, R.J. (editor) (1970) Martinus van Marum Life and
Work, Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem vol. 2.
(5) Hooykaas, R. (1949). -L a correspondance de Haüy et de
Van Marum, Bui. Soc. Fr. Min. Christ., Paris, 72, 408-448.
(6) Lefebre, E. en De Bruijn, J.G. (editors) (1976). Martinus van
Marum Life and Work, Noordhoff, Leiden, vol. 6.
Een ongewone Gelderse munt
Het penningkabinet van Teylers Museum is niet een
systematische algemene collectie, maar de zeer
gevarieerde inhoud is voor een groot deel bepaald door
de persoonlijke belangstelling van conservatoren en
schenkers; op zieh zelf zijn deze collecties echter van
hoge kwaliteit. De reeks Nederlandse penningen uit de
17e en 18e eeuw, waarvan de kern mogelijk van Pieter
Teyler zelf stamt, is in de 19e eeuw uitgebouwd tot een
van de fraaiste in het land. Bij de munten zijn de
speciaalverzamelingen Gelderland en West-Friesland
de belangrijkste voor deze gebieden.
De Gelderse munten zijn met grote ijver en kennis van
zaken bijeengebracht door Th. M. Roest, die ze in
1898 aan Teyler naliet, wel omdat de collectie
Gelderland van zijn grootste concurrent W.I. de Voogt
in 1877 door het Koninklijk Penningkabinet was
verworven. Zijn verzameling bevat omvangrijke
systematische series, maar ook talrijke zeldzaamheden
en unica, waarvan hier een enkel voorbeeld in zijn
historische context geplaatst wordt.
Onder de regering van Philips II werden in alle
Nederlanden munten geslagen met dezelfde beeldenaar
en gelijke waarde; de producten van de gewestelijke
munthuizen onderscheiden zieh alleen door munttekens
en kleine variaties in de titulatuur van de vorst.
Hoofdmunt was sinds 1557 de zware zilveren
Philipsdaalder met portret en wapen van de vorst. In
1567 kwam echter, om de minderwaardige
aanmuntingen door min of meer onafhankelijke heren in
het Nederlands-Duitse grensgebied te bestrijden, een
afspraak tot stand om zowel in de Nederlanden als in
West-Duitsland onderling gelijkwaardige rijksdaalders
te slaan. Om de nieuwe lichtere munten van de oude te
onderscheiden, droegen deze Bourgondische rijksdaalders
niet meer het portret van de koning, maar een
Bougondisch kruis van knoestige stokken. De regeling
werd in alle Nederlanden, ook door de Gelderse munt
te Nijmegen uniform uitgevoerd.
Toch vond Roest een geheel afwijkende Gelderse
rijksdaalder van deze serie met jaartal 1571: dit stuk
heeft wel het juiste gewicht, maar draagt weer als de
vroegere Philipsdaalder de kop van de koning. Aan de
authenticiteit van dit unicum hoeft niet getwijfeld te
worden, omdat het alle stijlkenmerken vertoont van de
in 1571 benoemde muntgraveur Comelis van Eyck.
Bourgondische rijksdaalder 1571
Anderzijds is er geen enkele aanwijzing dat de centrale
autoriteiten te Brussel zo’n verandering in de uitvoering
van de rijksdaalders overwogen zouden hebben. Het
moet dus wel een Nijmeegs initiatief geweest zijn,
waarvan bij gebrek aan nadere gegevens de bedoeling
slechts gegist kan worden. Het ligt voor de hand om te
denken dat Van Eyck met dit fraaie stuk vöor of kort
na zijn benoeming een proeve van bekwaamheid heeft
willen geven. De oplage zal dan ook wel tot weinige
exemplaren beperkt gebleven zijn, waarvan er een
dankzij de speurzin van Roest in Teylers Museum
bewaard wordt.
H.E. v.G.
Tentoonstellingen
Gezichten van Kennemerland
17e en 18e eeuwse tekeningen uit eigen bezit
De najaarstentoonstelling in het museum geeft een
topografisch overzicht in een veertigtal tekeningen en
aquarellen van Haarlem en omgeving in de 17e en 18e
eeuw.
De tentoonstelling opent met een pentekening van Jan
van de Velde II (1593-1641) van de ruines van het
Huis Ter Cleef. Een piek die een belangrijke rol
speelde als hoofdkwartier van de Spanjaarden bij het
beleg van Haarlem. Op deze plaats zijn tegenwoordig
de stadskweektuinen gevestigd.
Twee tekeningen van Rembrandts vriend Roghman
geven hetzelfde onderwerp weer, maar uit een andere
hoek gezien en wat later in 1647 getekend.
De 11 tekeningen van Roeland Roghman met huizen in
Kennemerland maken deel uit van 50 kasteeltekeningen
in Teylers bezit, door Roghman in de jaren 1646 en
1647 gemaakt. De complete oorspronkelijke serie
omvatte 247 tekeningen, die in opdracht van Lourens
Baeck vervaardigd werden. Het Rijksmuseum heeft
daarvan een 70-tal in bezit. Nog eens zeventig zijn in
particulier bezit, terwijl de rest verspreid is geraakt.
De grote krijttekening vroeger aan Ruisdael
toegeschreven met een gezicht over de bleekvelden naar
Bloemendaal Staat thans op naam van Waterloo. Een
vergelijking van deze spontane schets naar de natuur
met de grafisch-decoratieve tekening van Jan de Beyer
een eeuw later ontstaan en elders in de tentoonstelling
te zien is interessant.
Tekeningen van Beckheyde (1638-1698) tonen de
Haarlemse markt als het hart van Kennemerland.
Laurens van der Vinne (1658-1729), vertegenwoordiger
van het bekende Haarlemse schildergeslacht, toont een
grote vrijheid in zijn Haarlemse stadsgezichten. Zijn
landschappen in de omgeving hebben een moderne en
spontane lichtwerking.
Comelis Pronk (1691-1759) en Hendrik Spilman
(1721-1784) zijn goed vertegenwoordigd als de
betrouwbare topografische tekenaars.
Van de ontwikkeling naar het elegante ge'idealiseerde
landschap van de 18e eeuw geeft Goll van
Franckenstein (1722-1785), wonend en werkend op
Velserend, een goed beeid.
Een jongere Van der Vinne, nl. Vincent, maakte
aantrekkelijke aquarellen van Overveen en Paul van
Uender (1731-1797) legde de situatie vast met de
verdwenen Chinese tent van Meerenberg bij Santpoort.
J.H. v. B.B.