dezelve i n ’t werk gesteld’. Het verhaal is tweetalig
afgedrukt, Frans op de verso pagina, Nederlands op de
recto bladzijde, en er zijn 6 platen bijgevoegd,
waaronder de gravure van B. de Bakker naar de
prächtige tekening van Wybrand Hendriks, met de in
een lege ovale zaal opgestelde elektriseermachine. In
het eerste stuk was Van Marum al tot de conclusie
gekomen dat ‘de electrische stof hetzij phlogiston zelf
is, hetzij een aanzienlijk hoeveelheid daarvan bevat.
Hier worden, naast een aantal medische proeven met
het apparaat (het meten van de pols van
geëlektrificeerde personen), ook een aantal chemische
experimenten beschreven, die door Van Marum in
samenwerking met Van Swinden, Paets van Troostwyk
en Cuthbertson gedaan waren. De invloed van dé
elektrische stof op de verschillende luchten en
metaalkalken wordt nagegaan. De resultaten van de
proeven zijn echter niet eenduidig in het
phlogistontheorie in te passen, en Van Marum deelt
mede: ‘Onze proefneemingen omtrent de gedephlogisteerde
lucht schynen; het is waar, hier tegens te
stryden, dan deeze tegenstrydigheid is slechts
schynbaar; dit hoop ik door beslissende
proefneemingen, welken ik thans niet kan meêdelen, in
het volgende stuk aan te toonen.’ Het is jammer dat we
de oplossing die Van Marum bedacht heeft niet te
horen krijgen, want in het volgende stuk is Van Marum
om: d.w.z. geen aanhanger meer van phlogistonleer.
De ‘bekering’ van Van Marum
In de zomer van 1785 bezoekt Van Marum Parijs, en
hij maakt op 13 juli van dat jaar een bijeenkomst mee
van de Académie (Royale des Sciences) die beslissend
zou zijn voor zijn wetenschappelijke ideeën.
Lavoisier had de phlogistontheorie in zijn geheel
verworpen, — in zijn woorden: ‘een Deus ex Machina
van Metaphicici, een substantie die ailes en die niets
verklaarf - en vervangen door een scheikunde die de
grondslag zou worden van de moderne chemie, en
waarin het behoud van de massa centraal staat. ‘Want
niets wordt nieuw geschapen, noch door kunstmatige
bewerkingen, noch door de natuurlijke verrichtingen,
en men kan als axioma stellen dat bij elke verrichting
de hoeveelheid stof vóór en na de bewerking even groot
is.’ Wat Newton 100 jaar eerder had gedaan voor de
natuurkunde (massa is constant bij dynamische
veranderingen), deed Lavoisier voor de scheikunde
(massa is constant bij chemische veranderingen). Op
genoemde 13-de juli probeerde Lavoisier onder
voortdurende luidruchtige interrupties en scheldpartijen
van voor- en tegenstanders, een lezig te houden over de
nieuwe leer. Van Marum was duidelijk aan het twijfelen
gebracht, temeer nadat tijdens zijn verblijf in Parijs
Berthollet en Monge - chemici die de leer van
Lavoisier aanhingen - hem uitvoerig over de nieuwe
theorie hadden ingelicht. Teruggekomen in Nederland
zet Van Marum zijn proefnemingen voort, en in het
vierde stuk van de Verhandelingen van Teylers Tweede
Genootschap (1787) verschijnt, weer in het Frans en
het Nederlands, ‘Het eerste vervolg der proefneemingen
met Teyler’s electrizeer-machine in ’t werk gesteld’ met
een - niet in de inhoudsopgave opgenomen en alleen in
de Nederlandse taal - ‘Aanhangzel dienende ter
opheldering van eenige zaken in dit stuk voorkomende’,
i.e. de ‘Schets der Leere van M. Lavoisier, omtrent de
zuivere lucht van den dampkring, en de vereeniging van
derzelver grondbeginzel met verschillende zelfstandig-
heden’. Hiermee wordt de Nederlandse wetenschappelijke
wereld op de hoogte gebracht van de
moderne scheikunde, twee jaar voor het verschijnen van
Lavoisiers standaardwerk: ‘Traité elementaire de
Chimie’.
Rüstig, nauwkeurig en duidelijk - als didacticus is Van
Marum op zijn best - wordt die nieuwe, in essentie nog
steeds geldige, leer in elf Stellingen, die Van Marum
bewezen acht, beschreven. Bovendien wordt het
dubieuze wetenschappelijke - hypothetische — karakter
van een twaalfde Stelling door hem onderkend. Deze
laatste Stelling houdt in dat ‘warmtestof (fluide igné,
matiere de feu, de la chaleur, et de la lumiere) een
element is, het enige idee in de leer van Lavoisier dat
later niet houdbaar blijkt te zijn. Van Marum geeft ook
precies de redenen aan waarom hij voor zichzelf de
phlogistonleer heeft ingeruild voor de leer van
Lavoisier. Hij blijkt zijn tijd weer eens ver vooruit te
zijn.
Het zal lang duren voor in het Nederland van Jan Salie
de oude parawetenschappelijke theorie van Stahl - de
phlogistonleer was in feite nog een restant der alchemie
- definitief het veld ruimt. Lavoisier, die het ook in
wetenschappelijk Frankrijk niet eenvoudig had gehad,
voorspelt in zijn Traité: ‘Ik verwacht niet dat mijn
voorstellingen onmiddellijk zullen worden aanvaard. De
menselijke geest maakt het zieh al te zeer gemakkelijk
met reeds bestaande voorstellingen . . . en komt
bezwaarlijk tot nieuwe ideeen.’ Alstublieft!
Pikant is dat in hetzelfde jaar (1787) in het achtste deel
van de Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap
een artikel van Van Marum en Paets van Troostwyk
verschijnt, waarin de eigenschappen van ‘schadelijke en
verstikkende luchten’ nog geheel in termen van de
phlogistonleer worden aangegeven. Een commentaar
van Van Marum in het genoemde aanhangsel geeft aan
dat hij daar niet erg gelukkig mee is, en hij legt uit dat
dit stuk een prijsvraag betreff dat door hem reeds in
februari 1783 was ingestuurd. Intussen weten we ook
dat Paets van Troostwyk nog enige jaren aanhanger
blijft van de phlogistonleer.
Gazometer, door Van Marum ontworpen om de samenstelling
van water aan te tonen, zoals deze er in 1790-1791 uitzag.
(Annales de Chimie, vol XII, 1792, pag. 113) Met dit apparaat
was Van Marum in Staat de experimenten van Lavoisier te
herhalen en te bevestigen, dat twee delen waterstof en een deel
zuurstof de samenstellende delen van water vormen.
Vergelijking van deze afbeelding met het apparaat dat in
vitrinekast I van de ovale zaal Staat, laat zien dat het toestel later
enigszins vereenvoudigd is.
We kunnen de geschetste veranderingen in de
grondslagen van de scheikunde in de jaren tachtig van
de 18-de eeuw nog het best vergelijken met een
wetenschappelijke revolutie. Volgens de hedendaagse
natuurfilosoof Thomas Kuhn is een dergelijke revolutie
inherent aan de vooruitgang van een wetenschap. In het
nu volgende zal deze interessante theorie wat nader aan
de orde komen.
De structuur van wetenschappelijke revoluties
In tegenstelling tot de gangbare wetenschapsfilosofie,
waarin de (natuur-)wetenschappen gedacht worden zieh
te ontwikkelen door een gestage accumulatie van feiten,
denkt Thomas S. Kuhn (geb. in 1922) aan duidelijke
discontinue processen. Een zeer leesbare samenvatting
van Kuhns opvattingen is een recent versehenen en
hieronder aangehaald artikel van G.H. de Vries. Het
begint voor Kuhn allemaal als hij zijn
promotieonderzoek op een physisch onderwerp in 1947
onderbreekt om enige Colleges te geven over de
oorsprong van de 17-de eeuwse mechanica. Natuurlijk
maakt hij voor zichzelf een balans op, en hij gaat na
wat de wetenschappelijke stand van zaken in die tijd
was. Anders gezegd: Wat bleef er voor Galilei en
Newton nog te ontdekken over, en op welk punt had
Aristoteles, hun voorganger (sic), de mechanica
achtergelaten? Het antwoord was voor Kuhn tamelijk
verbijsterend. Het bleek hem namelijk dat Galilei en
Newton gewoon bij het ‘nulpunt’ begonnen waren. Het
verbijsterende is voor Kuhn niet zo zeer dat Aristoteles
het op mechanica-gebied bij het verkeerde eind had,
maar dat een zo scherpzinnig iemand zulke evidente
fouten had gemaakt.
Kuhn ontdekt ook het antwoord op dit probleem: Voor
Galilei en Newton is de kinetica (het onderhavige
onderdeel van de mechanica) een echt natuurkundig
probleem. Deze onderzoekers formuleren hun vragen
ook zodanig dat het antwoord erin opgesloten zit. Voor
Aristoteles c.s. is de kinetica echter een onderdeel van
het leven zelf, m.a.w. de beweging van een planeet of
de vrije val van een onderwerp is te vergelijken met
bijvoorbeeld biologische groei, verandering van
kwaliteit dus. Het kader waarin de wetenschap
beoefend wordt, is dus geheel anders. Het door De
Vries gebruikte nevenstaande plaatje kan het probleem
illustreren.
Op de vraag: wat is dit? is het antwoord
‘een eend’ natuurlijk op zieh niet
beter of slechter dan het antwoord ‘een
haas’. Maar van iemand die er de haas
niet in gezien heeft, kan ook niet
verwacht worden dat hij tenminste wel de oren
kan aanwijzen.
Nu zijn er volgens Kuhn bepaalde perioden in de
wetenschapsgeschiedenis waarin de onderzoekers de
haas i.p.v. de eend gaan zien: m.a.w. er
worden belangrijke ontdekkingen gedaan, vaak meer
gei'nitieerd door de tijd dan door één bepaalde
onderzoeker.
Een voorbeeld uit Van Marums tijd: In 1770 is het gas
dat wij nu zuurstof noemen, nog niet als zodanig
bekend, maar tien jaar later wel. Het aanwijzen van de
ontdekker van dit eenvoudige gas is nog niet zo
gemakkelijk. Als wij voorbij gaan aan de resultaten van
Karl Scheele, een in het Zweede Köping werkzame
Duitse apotheker, een van de grootste scheikundigen
van de 18-de eeuw, maar zwaar onderschat, omdat hij
niet deelnam aan het officiele wetenschappelijke circuit,
dan is de geschiedenis in die jaren als volgt:
In het begin van 1774 verhit Bayen ‘roodprecipitaat’
(kwikoxide), en ziet een gas vrijkomen dat hij
identificeert als ‘vaste lucht’ (koolzuurgas). Hij loopt
daarmee eeuwige roem mis, want de conclusie is
onjuist, en ‘vaste lucht’ was al bekend.
De tweede onderzoeker is Priestly, die onafhankelijk
hetzelfde experiment uitvoert. Hij denkt eerst dat het
vrijkomende gas lachgas is, - weer mis - maar enige
tijd later noemt hij het ‘gedephlogisteerde lucht’.
Wij zagen al eerder bij Van Marum dat dit de
toenmalige benaming is van zuurstof. Lavoisier geeft
het gas bij zijn experimenten zijn huidige naam, maar in
nogal duistere termen, n.l. een gas dat ontstaat indien
een ‘atomair zuurvormend beginsel’ zieh met ‘warmtestof
verenigt. Geen van de genoemde onderzoekers