‘la tête du beau fossile connu sous le nom de crocodile
(2) en men spant zieh al in te Den Haag om de
kostbaarheden uit het kabinet van Willem V te
inventariseren. In Haarlem is de situatie günstiger;
immers Martinus van Marum ontpopt zieh als een
bekwaam en handig onderhandelaar. Nadat hij van
Robeijot, de volkscommissaris, een ontheffing had
verkregen om huisvesting te bieden aan de bezettings-
troepen, slaagde hij er dankzij een persoonlijke
tussenkomst van Faujas bij Robeijot in de
verzamelingen van Teylers Museum te vrijwaren voor
confiscatie en deze zo veilig te stellen.
De eerste ontmoeting in Parijs
De eerste contacten tussen Cuvier en Van Marum
waren indirect. In de correspondentie van A. Camper
met G. Cuvier wordt voor het eerst de naam Van
Marum genoemd (Theunissen ’79 (3)). In zijn brief van
7 Pluviôse 1801 (7 januari) gooit Camper bij Cuvier
een balletje op. ‘Zou men aan Van Marum en aan
Brugmans kunnen zeggen, dat zij lid kunnen worden
van de Société Philomatique’ (1) en tegelijkertijd vraagt
hij aan Cuvier om een uitspraak over de werken van
Van Marum. In zijn antwoord van 23 Thermidor (18
augustus) verklaart Cuvier dat twee commissies over
hen aan het werk zijn. De tweede episode in de
betrekkingen Van Marum-Cuvier vindt plaats in
Frankrijk. In 1802 bij zijn terugkeer uit Zwitserland
waar hij De Luc en Escher heeft ontmoet reist Van
Marum via Parijs om er enige tijd te verblijven. Hij
kent er talrijke persoonlijkheden en hij heeft er goede
vrienden die hem aan Cuvier voorstellen. Hij ontmoet
Cuvier in het Museum d’Histoire Naturelle zoals hij in
zijn dagboek bericht. (4).
Den 7 Sept. bezocht ik voordenmiddag Cuvier en
bezag de zeer uitgestrekte verzameling van
Anatome Comparata voor het Nation. Museum door
hem gemaakt. De meeste sceletten waren niet in
hunne ligamenten, maar met koperdraad aan elkander
gezet. De sceletten, die zeer talrijk waren, stonden
in verscheidenen kamers verdeeld.’
Den 8 Sept. ... Vervolgens bij Haüy een uur
doorgebracht, en daar na aan Cuvier gecommuniceerd
wat ik te Canstad omtrent de beenderen in een
zeskantig muurwerk in het begin der 18de eeuw
gevonden, ben gewaar geworden als ook wat ik van de
beenderen van Gaylenreutsche Hol te Darmstad gezien
had. Hij liet mij zijne fossile beenderen zien die echter
niet taltijk in zoorten waren; de meesten waren uit de
Montmartre of van de Vache Noir op de kust van
Normandie. - Hij liet mij vervolgens zijne verzameling
van teekeningen van fossile beenderen zien geschikt
voor zijn geprojecteerd werk over de fossile beenderen,
waar van echter nog zeer weinig gegraveerd was. Ik
beloofde hem een teekening van ’t groote been en een
van den Homo diluvii testis. Na het middagmaal bij
Cuvier in gezelschap van Fourcroy, Jussieu en
Geoffroy gehouden te hebben, woonde ik s’avonds met
hun de vergadering van het Nationaal Instituut bij,
waarin Bonaparte ook zitting nam.’
- Den 23 Sept. ... ging ik na de Naturthuin en nam
afscheid van Thouin, Faujas, Fourcroy, Geoffroy,
Haüy, Cuvier, des Fontaines, Lucas, e tc .-... Aan
Cuvier beloofde ik teekeningen 1) van den Homo
diluvii testis van Scheuchzer, 2) van het groote been uit
de Rue Dauphine, 3) plaat van de Maastrichtsche kop
waar voor hij mij beloofde mij eene verzameling van
fossile beenderen uit de Montmartre te zullen zenden.’
De twee mannen gaan dus uit elkaar na een
samenwerkingsproject te hebben afgesproken.
De walvis van de Rue Dauphine
Het is mogelijk dat de bovengenoemde ontmoeting niet
de eerste was. Er bestaat een ingewikkelde - waar-
schijnlijk apocriefe - geschiedenis waarvan wij slechts
fragmentarische aanwijzingen bezitten. Tijdens een reis
naar Parijs kocht Van Marum een groot bot, dat
gevonden was in de kelder van een wijnhandelaar. Het
is 1785 en Cuvier is op dat moment 16 jaar oud.
‘In 1779 werd dit onderdeel van een been van een groot dier
gevonden in de grond van de kelder van een wijnhandelaar in de
Rue Dauphine, bij de Pont Neuf in Parijs...
Cuvier herkende later dit been als een deel van de schedel van
een walvis die een langte had van ongeveer 18 m.: deze geleerde
beschouwde het als een slaapbeen minder schuin dan normaal en
het had een minder uitgestrekte gewrichtsholte dan die van
hetzelfde been van de gewone walvis...’
Winkler bericht in 1887 over een vreemde ruzie tussen
de twee mannen (1): ‘Zoals U ziet, is dit bot een stuk
van de kop van een cetacee (een soort walvis)
gevonden in de grond van een kelder in Parijs. Eerst
geloofde men dat het een restant was van een dier dat
had geleefd in de zee die zieh in het tertiair uitstrekte
over het gebied, dat heden door sedimentaire afzetting
de bodem vormt van het bekken van Parijs... Wat het
ook ware, Van Marum wilde het kopen voor Teylers
Museum en daarom ondernam hij de reis naar Parijs.
Tezelfdertijd deed Georges Cuvier pogingen het bot te
kopen voor de collectie van de ‘Jardin des Plantes’ in
Parijs. Geen van de twee wilde het object aan de
andere overlaten en bij toerbeurt boden ze een
aanzienlijke som gelds aan de eigenaar. Tenslotte
besloten zij om het bot te delen en het beroemde
Salomons oordeel te imiteren en zij beslisten het bot in
ware moeder voor de troon van de wijze koning, hij
verbood de schrijnwerker zijn arbeid voort te zetten en
hij gaf het voorwerp in zijn geheel aan Van Marum, die
het onmiddellijk naar Haarlem liet vervoeren.’
Dit been dat Cuvier later beschreef in zijn Recherches
sur les ossements fossiles (1836) als ‘een fragment van
een cetacee van een tot nog toe, zelfs onder de
fossielen, onbekende soort’ (1) en Balaena lamanoni
Cuv. genaamd (Winkler, 1887) bevindt zieh nog altijd
in Teylers Museum. Wij weten niet op welke preciese
datum het incident heeft plaats gevonden, maar het is
zeker dat het de betrekkingen tussen de twee mannen
heeft bei'nvloed.
Os du crâne d’un céfacé trouvé en
1779 dans la cave d’une maison
de la rue Dauphine à Paris.
‘Zij gaven opdracht aan een schrijnwerker het bot doormidden te
zagen, en dat is de reden van de insnijding die men nog heden in
het bot ziet’.
tweeen te hakken, het ene deel voor Cuvier, het andere
voor Van Marum. Zij gaven een schrijnwerker opdracht
het bot door midden te zagen en dat is de reden van de
insnijding die men nog heden in het bot ziet. Maar toen
sprak het gevoelige hart van Cuvier, zoals dat van de
Etiket behorende bij het walvisbot en in de 19de eeuw gebruikt in
Teylers Museum toen het bot tot de museum-opstelling behoorde.
Haüy als bemiddelaar
Na zijn terugkeer in Holland verdiept Van Marum zieh
in de mineralogie (juist dan ook is hij van plan
cursussen bij Werner in Freiburg te volgen). Hij
onderhoudt met Haüy een briefwisseling die de
verwerving van de kristalmodellen tot gevolg zal hebben
(5). In deze brieven valt de naam Cuvier menig keer.
Deze briefwisseling is hier uit het Frans vertaald
weergegeven en wij beginnen met eiteren in 1804.
-brief van 18 december 1804— Van Marum aan Haüy:
Hoffelijk informeert Van Marum naar het lot van
documenten die voor Cuvier bestemd waren en aan de
legerpredikant van Parijs toevertrouwd. ‘Ik heb aan Uw
collega de Heer Cuvier ongeveer twee maanden geleden
drie tekeningen gestuurd van fossiele beenderen die zieh
in Teylers Museum bevinden, zoals hij mij had
gevraagd. De Heer Marron, protestants legerpredikant,
die in Parijs woont, heeft zieh met het transport belast
bij zijn terugkeer van hier. Omdat ik geen enkele
mededeling heb ontvangen, maak ik mij er ongerust
over of deze teekeningen goed bij de Heer Cuvier zijn
aangekomen. Zou ik U mögen verzoeken om bij hem
erover inlichtingen in te winnen? Het zou mij
aangenaam zijn door zijn antwoord te horen hoe het
ermee staat.’