MiiI->iipKi'<n-nf klciiu- vl<Hig<'l<l<^kvrclcron, lii'uiii. Borst, buik, schonkels on ontlci'dckvpderen \an den slaart «ioiikcrgraamv, een
\\ein¡s in lic-1 s|>i>iiiigi'<ienc li-ekkende. Iris vaii liet oo« karinijiirood.
l ü j a<- joiiKc, niaai' nagenofs iohvassm voorwerpcn iijii alle tinten inintler zuiver; is de wiltc oorslrcep brccdei- en irekt
liei i'ood <an den l)«'k in liet /«varlbriiinc.
Volgens Iliiri'LLi. is deze soort Rcnicen in Ahyssinic, «aar zij in kleine Iroepen aangetroffen wordl. DI'. ROTH zogt, dat
zi¡ de lioos«: l.ooinen in de Losselieu van Ankober l)cwoont, niuar ook in de lagere Streek van Elat voorkonit. en dat /ij zieh niet
IOI'seliillend.- soorlen >an si'anou voedt: zìe HOHSFIEI.D, A Caialogue, deci 2, London 1856 Ini 1858, bìdz. CO/i. Doctor PETIT inerkic
liaar in Abyssinic aaii de cevcrs <kn- slroonien oi», "aar zij van boom tot boom vliegt, zieh op de nijze der Spechten, legen de
loodrcsle rakken der boomen aanklcrnt, bij ioorkeiir oj) de liiiphorbia's gaat zilten, zieh voonianielijk inet ioetwaler-«eekdicren
en (Uulelcn voedt, en noeJi /.ang noch eenig ander gcluid doct liooren: zie CHENV. Enci/vlvpvdie, Oiseaiu-, devi 2, blds. 57.
,1. De lioi'dc oiideraftleeliiig berat •ncderom sIecMs eone soort, die zeer liciiiielijk is door dat de vedereu van liare kiiif,
die cvcn als de iiolt eeue pui'poiToode kleur heeft, aau liet eiude met \rit gezoomd zijii, De neusgatcn zijii oiider witte nensvi'deren
icrboi'geii. Dit is
0. MLSOI'IIACIA EU^ THROLOPIIA.
T o n r a e o Paul ine ou Ù h n p p e rouge; O p a c t h u s e r j I h r o l o p l i u s , VIEILLOT, JVoitceaii Dictionnaire, dccVik, 1819,
Mils. 3ü(j; (iaìerie. hhh. /|fi, pl. 69. — i l n s o p h a g a P aul ina e , TEMMIXCK. Planches coloriées, pl. 23. — C o r y t h a i x igniccps,
LESSO^. Jlomicl. dccl2, bkU. 155.
Zeer kennelijk aan hare roode kuil' en nek, als ook aan de goudgroene kleiir van de vieugols en den staarl.
Gelieelc lenglc 0,30. — \ Icugel 0,1C7. — Slaart 0,180. - •\ o c t n o r t c I 0,035. — Kuif 0,045. — Snavel 0,015.— Hoogtc van
de» snavel 0.013.
(iroolte en vorm van den bek ongeveer als bij M u s o p b a g a albicristala, maar Inj is minder seherp van boven en
minder onder de iieiis\ederen \erborgen, die eehter de nensgatcn en don worfel van tien bek geheel overdekken. Rieur van den
bel; geel. Iriji van bel oog rooilbriiin. Ecn eenvoiulige, naakte, gekorrelde oogkring van lichtroode kleiu\ Kuil'niel lioog. zijdclings
/.amengednikl, iiil lamelijk smallo ìederen gcvormtl.
l ederen %an den neus. de leugels, «angcn en kin llaau" groenaehtig uit; dit «it gaat ;>aar onderen en achteren allengs
ili ìlei fraaije lichte sapgroen over, dal den hals, den krop en de bor.sl bcdekl; naar lioven wordl het nit eveneens een weinig
meer groenaeblig, inaar gnat Heldra Oicr in <-cn l'raai lieht karmijnrooil, dal den gelicelen bovenkop niol de kiiil' iinieemt, wier
\ ede r en ecliler aaii hei e in de wederoiii «it norden. Ecne breede strcep längs <lcn achli-rhala tot nagenoeg in den riig is donker
karmljnrood. De gelicele riig en bovcnzijde der viciigels /.ijn glan/ig inelaalgrocn en, ^ooral op de vleiigels, mei gondgi-oencn
wederschijn. De bovcnzijde der slaartpcnnen is eveneens gekleurd, inaar irekt, vooral naar achtcren. In hcl violet slaalblaaiiwe.
De slagpennen zijn e^c-n als bij de Oi erige soorlen <ler onder à Cd eeling donkerrood inel znar l e buitenrand(iu (üi punleii. Onder/.ijde der
slaarlpennen glanzig zwarlblaau« met pnrperbruinen weèrsciiijn. Kleine onderdekioilcren \an d<' vlengels mal /.«arlachtig groen.
lUiik, zijden van het ligchaam, ondcrd«;kvederen »an den staarl en schenkeis mal grijsacbtlg zivarl, met nielaalgroenen neirscliijn,
»ooral op de schcnkcis.
Dezc Iraaijc <ui zeldzaine soorl iverd in Sicrra-Lconc "aargenomen.
e. Tot deze oiideratdeeling bchooreu al de oveiigo soortcn met roode banden op de slagpeuiieii. Haar ¡iop, liais en krop
zijn fraai grasgroeii, maar de knif is \eclal aaii luuu' eiude, met eene andere klein', liolzij mt , zivart ut' rood omzooinil. l>ck
is geel of rood, Er zijn iiensvedercn aaoiwezig, die do iiensgateii min of meer volkomen bodekkeu, Men oiitwaart tiisselieii hei
oog en den moiidlioek eene breede, maar körte, ünweelachtige, zwai'te streep. Ict zijn de volgendo soorten:
7, .ML'SOPHAGA MACROIUH \CIIA.
Corythaix mac-rurhjiwlius. rR.ISEB, Prueeediiiffs of llw Zootogical Sorícty of London, 1S39, bldi. 34; GRAY and .Mire KÜI.I, .
Genera of ßirds, pl. 97.
Deze soorl, zeer kennelijk aan liai'e, längs den boionrand met «il en znarl omzoonidc kuif, hccil nagenoeg de grootle
en klcurverdecling van M u s o p h a g a persa; maar is, behalve door het zoo eveii aangevoerde kenmerk, onderseheiden door liarc
vleugels cn hären slaart, die in plaats van violet-piirijcrkleurig, slaalldaanw zijn, door baren lioogeren, gelcn, aan den worlc-l
rooden bek, door eenen enkelvoudigen oogkring, en het onlbreken van de vvitle sireep voor het oog. Behalve <lat, is de kiiif ook
korter, minder j)iinlig cn sierk zijdclings zamengedrukt, en de neiis\edereii zijn minder laug, zoo dal de neusgatcn nagenoeg
gehcel onbcdekl blijicn.
Geheele Icngte 0,37. — V'lciigel 0.175. — Staavt 0.187. - - Voetnortel 0,035. — Kuif 0,037. — Snavel 0,025. Iloogle
»an den snavel 0,015.
B<ik lamelijk hoog, sIerk zijdelings zaniengedriikl, längs den boveiirand zeer geuclld en nagenoeg sehci-p: eilro(;iigeel,
onder en achler de neu.-igalen poneeau-rood. .\eusvedei-en lamelijk kort en slechls loi aan den aehlerrand der neusgalen rcikendc,
di<^ dei'halve gehecl onbedekl blijven. Iris van het oog iuil roodachlig bniin. Ilei oog %an ecnen cnkelcn gckorreldeii, naakicn.
poneeau-rooden oogkring oiugeven. De geheele bovenkop is van eene iniddelmallg hooge, sterk zamcngcidriikle en algeronde kiiif
voorzieii. Knif, hei o%erige van den kop, d(i hals en krop tot op de borsl li'aai sapgroen: dezc lint «ordì eehler op de keel
liehler, en is afgebroken door cene taniclijk breede slrcep, <Ue den geheelen bovenrand der oorsircek omzoonit, do(n-eene korle,
breede. zuarte stree|), die van den onderrand <an bei oog tot aan den mondhoek loopt, lernijl nog <le bovenrand <IrT kui('\an
eenen znarlen zoom voorzien is, die door eene smallc nille slrcep van het groen is afgeseheiden. Bovenriig, boienzijdc^ der
vlengels, bchahe de roode banden, boi endekvetlercii van dcui slaarl, en bo\cnzijde der slaaripennen glanzig slaalblaauu. <Ia( op
<li'ii slaart niel zcldcn in hei grocne speelt. Oierige gedeellen \an den rng <lonkerdei' en minder l'raa!. Bor.sl, biiik, sehcnkels c-n
onderdekvcderen lan den slaarl znarlachlig in het grijze Irekkende, en eenigzins niel blaauxien wederseliijn. Onderzijdc der
staai-l|)ennen znarl slaalblaauu. Onderzlj<lc der vleugels, behalve de roode banden, purperbruinaehlig zuarl, maar de kleine
vleiigelclekved<-ren znarlachlig sapgroen. Ilei sapgroen ian hals en ki'op is ook sonitijds, min of meer in hei oog^allenil, o%er
den manlel, de kleine »lcng<ddekvederen en <le borst lerbreid.