
De W e e f l u i t o f de Begeerte-, om verborgene en onbekende Dinge'n te
leeren kennen, is den Menfch niet alleen uit de Natuur eigen; maar ze
is by verre de meeften ook zo onverzadelyk, dat zelfs een Wysgeer dezelve
niet ten vollen in dit Leven zal konnen voldoen. Ieder Menfch is van zyn
Aanwezen bewuit, zyne Gedachten overtuigen hem, dat ’er iets in hem z y ,
’t welk hy van de uitwendige Hut moet onderfcheiden, en zyne Zinnen Verzekeren
hem van de Tegenwoordigheid zyns Lichaams. Een denkend Menfch
kan deze Waarheid niet inzien, zonder aangemoedigd te worden, om met zich
zelven naauwkeuriger Kennis te maaken, en met dat Oogmerk onderzoekt hy
de Natuur der Ziele en des 'Lichaams. H y is ook gelukkig genoeg, de eene
Eigenfchap derzelven na de andere te ontdekken, ja hy kan verleid worden,
om te geloven, dat hy reeds inderdaad groote en vafte 'Stappen gedaan hebbe;
Echter word h y , tegens Verwachting, met Verbaasdheid gewaar, dat de Zyn
zelfs-kennis reeds, een Afgrond z y , dien hy nimmer vermag te peylen. Want
maauwelyks kend de fcherpzinnjgfte, om zo'te fpreeken, de-Schaduw zyner Ziele
, ja kan de naarftigfte Ontleeder zich wel beroemen, dat hy eenige meerdere
«Kennis wan ’t menfchlyk Lichaam hebbe, dan alleen maar ten opzichte der
Gedaante van deszelfs Deelen en hunne zichtbaare Zamenvoeging ? H y onder-
fcheid wel het Vleefch van de Beenderen, de Bloedvaten yan de Zenuwen, het
Ingewand van de Bekleed zelen, daar het in befloten is , en het Vloeibaare van
het V a fte ; maar kan daarom wel zyn Gezicht tot in het wezentlyke aller dezer
Deelen indringen, en heeft hy wel de Kracht konnen uitvorfchen, waardoor
ze levendig en bekwaam worden gemaakt, zodanige Verfchynzels voort te breng
en , die hy in zich en in andere levendige Menfchen gewaar word? Voorzeke
r, men moet, als men zich aan dergelyke Befpiegelingen overgeeft, uitroepen:
ons Weeten is en blyft gebrekkelyk, en H y , die ons gefchapen heeft,
is grooter, dan dat zyne met Reden begaafde Schepzels op dezen Aardbodem
zulks te begrypen in ftaat zyn:!
Doch een verftandig Menfch word door zodanige Gewaarwording zyner On-
weetenheid niet afgefchrikt, maar veel eer tot verdere Navorfcfaing aangemoedigd,
en kan hy zich zelven niet doorgronden, zo waagd hy het met des te
.meer Mo ed, om van alles, wat buiten hem is , nadere Kennis te erlangen, en
men behoefd zich niet re verwonderen , dat hy met de grootfte Moeite en
Standvaftigheid voortvaart, alle Hinderpaalen te beftryden, ja , was het mp-
A ge