
gelegenheid tal van penningen, terwijl hij voor eigen rekening eveneens
meerdere penningen liet uitvoeren en in den handel bracht.
Hij stelde het penningbedrijf in dienst van de bevordering van de liefde
tot ons Vorstenhuis en van ons volkszelfbewustzijn — daarmede een rich-
ting aangevende, die de „Koninklijke-Begeer” sindsdien nimmer uit het oog
heeft verloren.
Deze bedrijvigheid bood gelegenheid meerdere kunstenaars opdrachten te
verstrekken. Onder hen bevond zieh de toen nog te Parijs werkende, latere
’s Rijks Munt Stempelsnijder J. C. Wienecke, weldra de meest op den
voorgrond tredende „medailleur” van ons land. Aan de academische
bekwaamheid, die hij zieh te Parijs eigen gemaakt had, paarde hij, in Nederland
werkend, een meer vaste toets in het boetseeren, terwijl zijn composities
ornamentaal van groot belang werden. De opdracht van de Regeering aan
Pier Pander, toen te Parijs gevestigd, om de beeldenaar van H.M. de
Koningin voor de munt te modelleeren, was aanleiding, dat aan dezen
beeldhouwer een aantal opdrachten voor portretpenningen werden gegeven.
Vanaf 1908 nam naast Wienecke vooral Toon Dupuis als portret-medailleur
een zeer belangrijke plaats in. Zijn levendige portretten, steeds scherp het
karakter uitbeeldend, zijn breed gemodelleerd. Enkele fraaie medailles
maakte Chaplain’s leerling F. Jeltsema.
Als Anthonie Begeer’s oudste zoon, Carel J. A. Begeer, aandeel in de leiding
van de onderneming krijgt, en welhaast, na zijns vaders vroegen dood, in
1910 de hoofdleiding op zieh neemt, ontwikkelt zieh de Nederlandsche
penningkunst, zoowel door zijn eigen werk als door zijn stuwende en
richting gevende kracht, zeer snel in eigen, van het buitenland
onafhankelijke, decoratief-monumentale richting, welke onder meer door
zijn samenwerking met Chris J. van der Hoef in een groote reeks van fraaie
penningen tot uiting kwam. Daarnaast had het streven van C. J. A. Begeer,
om meerdere beeldhouwers bij de penningkunst te betrekken, ten gevolge,
dat de verschillende kunstopvattingen van onzen tijd ook in de penning
tot uiting komen, een streven, dat ook voor Jhr. A. C. von Weiler, in zijn
functie van directeur der „Koninklijke-Begeer”, richtsnoer gebleven is.
Een bijzondere plaats in de Nederlandsche penningkunst neemt de reeks
belangrijke penningen en plaketten in van den Hongaarschen beeldhouwer
Eduard Teles, die tengevolge van de communistische terreur in 1920 uit
zijn land week en bij zijn vriend Begeer gastvrijheid vond.
Zöözeer groeide in die jaren de belangstelling voor de Penningkunst, dat
eerst een Nederlandsch-Belgische Vereeniging van Vrienden van den
Penning als Kunstwerk, later (toen deze vereeniging tijdens den wereld-
oorlog ontbonden was) de in 1925 opgerichte VEREENIGING VOOR
PENNINGKUNST zieh ten doel kon stellen naast oudere, ervaren
ontwerpers ook jonge kunstenaars, die nog zelden of nooit penningen boet-
seerden, opdrachten te geven.
Het groote ledenaantal der genoemde vereeniging, zelfs in de laatste
moeilijke jaren niet verminderd, getuigt wel zeer duidelijk van de belangstelling
van breede kringen voor dit gebied der beeidende kunst, terwijl
daarnaast de stijging van het peil der prijspenningen misschien het meest
welsprekende bewijs is van den gezonden bloei van de penningkunst.
Van degenen, die buiten de reeds genoemden nog modellen voor penningen
ontwierpen, mögen hier vermeld worden: L. Bolle, D. Bus, H. J. Etienne,
H. A. van den Eynde, M. Fleur, B. Ingenhousz, G. Jacobs van den Hof, Jac.
Jongert, Jaap Kaas, Mej. Nel Klaassen, Hildo Krop, M. Kutterink, Theo
van Reijn, B. J. Richters, Mej. G. J. W. Rueb, L. H. Sondaar, A. Termote,
G. J. van der Veen, Tjipke Visser, E. Voet Jr., F. Werner, D. Wölbers,
L. Zijl.