
1 Juli 1895 ging Anthonie Begeer een vennootschap aan met zijn neef en
stiefzoon Corn. L. J. Begeer, welke vennootschap evenwel in 1903 werd
ontbonden, waarna deze een eigen onderneming, de Stichtsche Fabriek van
Zilverwerken, oprichtte. Bij acte van 15 October 1908 nam Anthonie
Begeer zijn zoons Carel J. A. en Anton C. J. als medevennooten in de firma
op. Onverwacht overleed 7 Mei 1910 Anthonie Begeer te Weisser Hirsch
bij Dresden. 12 Augustus 1912 werd de onderneming omgezet in een naam-
looze vennootschap onder den naam „N.V. Koninklijke Utrechtsche Fabriek
van Zilverwerken van C. J. Begeer”, welke naam bij acte van 27 October
1916 gewijzigd werd in „N.V. Koninklijke Utrechtsche Fabriek van
Juweelen, Zilverwerken en Penningen van C. J. Begeer”.
Samen met de Firma J. M. van Kempen & Zonen, Kon. Ned. Fabriek van
Gouden en Zilveren Werken te Voorschoten en de N.V. Fabriek van Gou-
den en Zilveren Werken v/h. Jac. Vos 6 Co., werd de N.V. Koninklijke
Nederlandsche Edelmetaal Bedrijven Van Kempen, Begeer en Vos, welke
1 Juli 1919 haar werkzaamheden aanving, opgericht. Gedurende de samen-
voeging en voorloopige reorganisatie der vereenigde bedrijven vormde het
penningbedrijf een der afdeelingen dezer vennootschap, totdat met ingang
van 1 Januari 1925 de K.N.E.B. een aantal afzonderlijke vennootschappen
oprichtte, aan ieder waarvan zij een zelfstandig deel harer werkzaamheden
overdroeg.
Een dezer vennootschappen was de N.V. Ateliers voor Edelsmeed- en
Penningkunst, v/h. N.V. Kon. Utrechtsche Fabriek van Juweelen, Zilverwerken,
Penningen van C. J. Begeer („Koninklijke-Begeer” ). Tot directeu-
ren dezer maatschappij werden benoemd de heeren Dr. M. R. J. Brinkgreve
en Jhr. Ir. A. C. von Weiler, sinds 1919 lid van den Raad van Bestuur
der K.N.E.B. Dr. Brinkgreve legde op 30 Juni 1930 deze functie neer in
verband met zijn werkzaamheden als Directeur der N.V. Zilverfabriek
„Voorschoten”, welke laatste vennootschap eveneens met ingang van
1 Januari 1925 door de K.N.E.B. was opgericht.
De herleving en nieuwe bloei van de Nederlandsche penningkunst is in
eersten aanleg te danken aan Anthonie Begeer (1856—1910). Toen
hij de leiding van de Utrechtsche Fabriek van Zilverwerken overnam,
verkeerde de Nederlandsche penningkunst in een toestand van verval.
Het was omstreeks het midden van de 19e eeuw alleen s Rijks Munt, die
de weinige gedenkpenningen sloeg, welke in de jaren voor 1880 in Nederland
het licht zagen. Anthonie Begeer aanvaardde de leiding van de
Utrechtsche Fabriek van Zilverwerken met het voornemen, in deze werk-
zaamheid de penningkunst tot nieuwen bloei te brengen.
Anthonie Begeer was leerling van Joh. Philip Menger Sr., eerste stempel-
snijder aan ’s Rijks Munt, terwijl hij ook Johan Philip van der Kellen,
destijds eveneens stempelsnijder aan ’s Rijks Munt, later directeur van
’s Rijks Prentenkabinet, gaarne zijn leermeester noemde. Den drang verder
als kunstenaar werkzaam te zijn volgend, zette hij een overlevering voort
van vroeger eeuwen, toen in Nederland het doen vervaardigen van
penningen algemeen gebruikelijk was.
Juist beleefde, dank zij den medailleur Ponscarme, omstreeks 1870 de
4
Fransche penningkunst een opbloei, die in de jaren 1885—1900 haar
hoogtepunt bereikte in de werken van Chaplain, Roty, Vernon e.a., die,
gebruik makend van de mogelijkheden, welke de door Janvier gecon-
strueerde nieuwe verkleinbank bood, zeer fijne, zij het ietwat weeke
penningen boetseerden, die weliswaar ten deele de monumentale gebonden-
heid misten, die men thans zoo gaarne als één der voornaamste en meest
wezenlijke kenmerken van de penning beschouwt, doch overigens als
voorbeelden van meesterlijke reliefkunst hun waarde zullen blijven behouden.
Het werk dezer Fransche meesters had onder de Weensche beeldhouwers
navolging gevonden en ook in Duitschland herleefde reeds de penningkunst.
Anthonie Begeer slaagde er dan ook spoedig in de medewerking te vinden,
die hij noodig had om in ons land de belangstelling voor de penning tot
nieuw leven te wekken.
Eenerzijds gaf hij de beide Weeners, Prof. G. Sturm, kunstschilder, en
Prof. L. Jünger, beeldhouwer, toentertijd leeraren aan de Kunstnijverheids-
school te Amsterdam, opdrachten ontwerpen voor hem te maken, anderzijds
verbond hij de Duitsche modelleurs en ciseleurs, eerst Georg Haas, daarna
Wilhelm Ächtenhagen, leerlingen der Königl. Zeichenakademie te Hanau,
als ontwerpers aan zijn onderneming. Hun stijl was om te beginnen uiter-
aard bepaaldelijk Duitsch. Onder de leiding van Anthonie Begeer pasten
zij zieh echter spoedig aan bij de — toen overigens nog weinig zelfstandig
ontwikkelde — Nederlandsche opvattingen.
Inmiddels had Begeer den jongen Jac. J. van Goor, die als leerling in zijn
ateliers werkzaam was, in de gelegenheid gesteld zieh aan de Königl.
Zeichenakademie te Hanau verder te ontwikkelen. Daarmee heeft hij den
weg gebaand voor den kunstenaar, die bij de vervaardiging van het meeren-
deel der penningen van 1890—1935 in beiangrijke mate heeft medegewerkt.
Eerstens heeft hij een aanzienlijk deel der portret-penningen en plaketten
zelf geboetseerd — waarbij herinnerd zij aan de in 1930 gereed gekomen
serie van 24 penningen, betrekking hebbende op de geschiedenis van ons
Vorstenhuis — daarnaast was hij degeen, die vele door anderen geboet-
seerde modellen van randschrift voorzag en in vrijwel alle gevallen de naar
de gipsmodellen gegoten bronzen, alsmede de naar die modellen verkleinde
opwaartsche Stempels en tenslotte de daarmee ingedrukte inwaartsche
Stempels ciseleerde.
Naast deze zorg voor de krachten, die penningen konden ontwerpen, wijdde
Begeer zijn aandacht aan de machinale inrichtingen, noodig voor de vervaardiging,
waardoor weldra de Utrechtsche fabriek op dit gebied ’s Rijks
Munt overtrof; bovendien wekte hij bij anderen belangstelling voor de
penningkunst door in den breeden kring, waarmee hij persoonlijk en zakelijk
in aanraking kwam, steeds de penning als zinrijk aandenken en waardig'e
prijs naar voren te brengen. Wie, mijn beschrijving naslaande, het aantal
in de eerste jaren geslagen met dat van de in later jaren vervaardigde
stukken vergelijkt, ziet, hoe Begeer er in slaagde de penning ingang te
doen vinden.
Met de inhuldiging van H. M. Koningin Wilhelmina maakte de ontwikkeling
der penningkunst een nieuwe sprong naar voren. In opdracht van ver-
schillende gemeenten, vereenigingen en comité s, sloeg Begeer bij deze